Voor de algemene relativiteitstheorie kan het relativiteitsprincipe
uitgebreid worden tot de opmerking dat men lokaal geen onderscheid
kan maken tussen een versnelling en een gravitatieveld. Dit helpt
ook om een inertiaalstelsel iets minder abstract te definiëren
als het stelsel van vrije val (m.a.w. er werken geen netto krachten).
Zo'n stelsel wordt ook wel een lokaal inertiaalstelsel (of lokaal
Lorentz stelsel) genoemd. Een voorbeeld is een ruimteschip als de Mir,
waar de astronauten geen zwaartekracht ondervinden (ze zijn in hun
baan om de aarde konstant in vrije val - alternatief kan men zeggen
dat de zwaartekracht wordt opgeheven door de centrifugale kracht).
Er is wel een heel kleine getijdekracht, omdat de balans strikt gesproken
alleen voor het zwaartepunt van het ruimteschip dient (daarnaast is
er een "schijnkracht" t.o.v. het zwaartepunt tengevolge van de centrifugale
kracht). Voor de getijdekracht geldt dat deze evenredig is met de afmeting
van het ruimtestation, gedeeld door de derde macht van de afstand tot het
centrum van de aarde.
Bij pag. 7
In vergelijking (3.3) voor de Galilei transformaties is de fundamentele aanname
gemaakt dat , m.a.w. dat er een universeel gedefinieerde tijd
bestaat (zie ook pag. 11). Echter voor het meten van de tijd op verschillende
plaatsen moeten we de stand van de klokken vergelijken en voor het vergelijken
moeten we informatie uitwisselen. Dit geldt evenzeer voor het meten van de
lengte van een meetlat. In het dagelijks leven komt deze vergelijking tot
stand door het proces van kijken (naar de wijzers van het uurwerk), maar stel
dat we blind waren, dan moeten we eerst naar de klok om de stand te controleren.
Bij ver verwijderde klokken kost dat een aanzienlijke tijd en als we na het
gelijkzetten van de klokken terug gaan naar onze oorsponkelijke plaats wordt
de stand van de klok gededuceerd door te corrigeren voor de tijd die we nodig
hadden om terug te keren op onze plaats. Dat zijn in dit geval aanzienlijke
correcties waarvoor we precies moeten weten wat onze snelheid was.
Zo ook moeten we dus precies weten wat de snelheid van het licht is. Als
deze oneindig is, kunnen we klokken instantaan gelijk zetten.
Het was Ole Roemer die in 1676 voor het eerst aantoonde dat licht een
eindige snelheid heeft. Hij deduceerde dit door zorgvuldig het tijdstip
bij te houden, waarop de maan Io binnentreedt in de schaduw van de planeet
Jupiter, waar Io in 1,77 dagen omheen loopt. Door de situatie tijdens
oppositie (waar de aarde tussen zon en Jupiter in staat) en conjunctie
(waar de zon tussen aarde en Jupiter staat - en we dus Jupiter maar
moeizaam kunnen waarnemen) met elkaar te vergelijken ontdekte Roemer dat
er een discrepantie was die verklaard kon worden door aan te nemen dat
het licht er ca. 22 minuten voor nodig had om de aardbaan te doorkruisen,
oftewel een afstand af te leggen van 2 A.E. (Astronomische Eenheden).
Met 1 A.E. de gemiddelde afstand van de aarde tot de zon, bepaald op ca.
150 millioen km, kwam Christiaan Huygens twee jaar later uit op een snelheid
van 200.000 km/s. In feite is de snelheid van het licht ca. 300.000 km/s, zodat
Roemer een systematische fout had (in werkelijkheid heeft het licht 16 à
17 minuten nodig om de aardbaan te doorkruisen).
Bij pag. 9 en 10
Op zich hoeft het eindig zijn van de lichtsnelheid geen probleem op te leveren met de Galilei invariantie, zolang het licht zich gedraagt zoals we van golven zouden verwachten: ze planten zich voort in een medium en dat medium definieert het referentiekader waaraan we alle beweging kunnen relateren. Voor geluids- en watergolven hangt de golfsnelheid niet af van de snelheid van de bron, maar wel van die van de waarnemer t.o.v. van het medium (uiteraard hangt de frequentie wel af van de snelheid van de bron, zoals we ook later bij het dopplereffect voor licht zullen bespreken). Het is echter de vraag of lichtgolven zich werkelijk gedragen als geluidsgolven, d.w.z. of er echt een ether bestaat. Het experiment van Michelsen en Morley heeft aangetoond dat er inderdaad geen ether is (of dat het licht zich er niets van aantrekt). Het is een ietwat vreemde misconceptie geweest te denken dat lichtgolven een ether nodig hebben. De Maxwellvergelijkingen beschrijven deze golven in vacuum zonder één porbleem, waar het principe gebaseerd is op het feit dat een tijdsafhankelijk elektrisch veld een tijdsafhankelijk magnetisch veld genereert, wat op zijn beurt weer een tijdsafhankelijk electrisch veld genereert en zich alsdus voortplant. Hiervoor is de tussenkomst van een medium niet nodig.
Vóór de bespreking van het Michelson en Morley experiment is het dan ook mogelijk om al aan te geven dat de Maxwell theorie kuren vertoont als we een Galilei transformatie toepassen. Het was deels om deze kuren te omzeilen dat Lorentz zijn nu beroemde transformatie introduceerde, zodanig dat de Maxwellvergelijkingen eronder invariant zijn (zoals op pag. 16 opgemerkt heeft Lorentz er niet de algemene geldigheid, met haar consequenties voor ruimte en tijd, in onderkend en was het Einstein die het onderliggende principe bloot heeft weten te leggen). Aan een heel eenvoudig voorbeeld kunnen we zien dat er inderdaad bij electromagnetisme problemen met de Galilei invariantie optreden.
Beschouw hiertoe twee deeltjes met lading q op een afstand r die een
Coulomb afstoting voelen ter grootte van .Door een bewegende waarnemer wordt naast de Coulomb afstoting echter
ook een aantrekkende kracht gezien, die samenhangt met het feit dat een
bewegende lading een electrische stroom representeert en dat twee evenwijdig
stromen elkaar aantrekken. Deze aantrekkingswet vormt de definitie van de
Ampère, die luidt dat de kracht die een stroomdraad per meter ondervindt
van een daaraan evenwijdige stroomdraad met dezelfde stroomsterkte
I op een afstand van een meter precies een kracht van 2.10-7 N
ondervindt indien I=1 A. Als het goed is kent U deze wet nog van de
middelbare school,
. Wat heeft dat met ons probleem
hier te maken zult U zich afvragen. Immers bij een stroomdraad wordt ten
eerste de Coulomb afstoting afgeschermd, doordat de stroomdraad neutraal is
(alleen de negatief geladen elektronen worden getransporteerd). Verder is
de stroom qv lokaal, en strekt deze zich niet uit langs een hele draad.
De kracht is in dit geval dan ook niet evenredig met 1/r, maar met 1/r2,
. Net als bij de stroomdraden wordt deze
aantrekkende kracht, gericht langs de verbindingslijn tussen de twee bewegende
ladingen, veroorzaakt door het feit dat een bewegend electrisch veld een
magnetisch veld veroorzaakt en dat de andere bewegende lading een Lorentz
kracht ondervindt tengevolge van dit magneetveld.
(Hierin speelt dus I2dy de rol van q2v2 en wordt de totale kracht verkregen door alle stukjes dy bij elkaar op te tellen - te integreren dus).
Het Michelson-Morley experiment heeft afgerekend met het idee van de ether. Het beoogde effect werd niet waargenomen, zoiets heet een nulresultaat. In figuur 3.1 ziet U de opstelling. In de praktijk werd in plaats van sterlicht een aan de opstelling bevestigde lichtbron gebruikt, immers de snelheid van de bron beinvloedt in een ethertheorie de lichtsnelheid niet. Stel nu dat we de ether vergelijken met een rivier, die horizontaal naar links een stroomsnelheid heeft van 5 km/s. De fotonen die tussen het halfdoorlatende spiegeltje G en de spiegels S1 en S2 heen en weer lopen kunnen we vergelijken met een speedboat, die we een snelheid van 5 km/s geven. Als we beide afstanden 100 m veronderstellen, dan is de vraag welke boot het eerste terug is bij de spiegel G. Voor de boot die bij S2 keert is de verstreken tijd 100/2+100/8 sec=50+12,5 sec (op de heenreis is het tegen de stroom in ploeteren met een snelheid van 2 m/s, terwijl op de terugreis een flitsende 8 m/s wordt bereikt). Voor de boot die bij S1 keert, kost het wat moeite om niet met de stroom af te drijven en moet de boot zijn steven dus in de richting van de stroom draaien, precies zodanig dat de snelheidscomponent gericht tegen de stroom in 3 m/s bedraagt. Er blijft dan dus gebruikmakende van de stelling van Pythagoras slechts 4 m/s over voor het afleggen van de te overbruggen afstand. De verstreken tijd is nu dus 2*100/4=50 sec, ruimschoots sneller dan de andere boot.
Als we nu de snelheid van de boot vervangen door de lichtsnelheid c, de
stroomsnelheid door de snelheid v van de ether en de af te leggen afstand
door d, dan kost de reis van G naar S2 en terug 2cd/(c2-v2) sec en
de reis van G naar S1 en terug, dwars op de richting van de ether, kost
sec.
Van te voren kon men niet weten hoe hard en uit welke richting de
ether zou waaien. Het zou dus toevallig op de dag van meting windstil
geweest kunnen zijn. Echter de aarde beweegt om de zon met een snelheid
van 30 km/s, zodat er slechts op een heel bepaalde dag van het jaar
mogelijk geen etherwind is (die dan zelf ook 30 km/s t.o.v. de zon moet
bedragen, uiteraard ervan uitgaande dat het etherweer stabiel is over de
tijdsduur van een jaar). Het nulresultaat was totaal onverwacht en het
verhaal gaat dat Michelson, toen al een beroemd experimentator, voor elkaar
heeft gekregen op een dag in 1887 in Cleveland Ohio al het tramverkeer
stil te leggen om de trillingen in de interferometer te minimaliseren!
Lorentz en Fitzgerald hebben onafhankelijk van elkaar geprobeerd het
nulresultaat te verklaren door aan te nemen dat de interferometerarm,
die in de richting van de etherwind wijst, een contractie ondergaat met een
factor . Als de arm niet precies in de richting van de
etherwind wijst, moet men voor v de component in de richting van de arm
nemen bij het berekenen van de contractie.
De volgende opgave (gebaseerd op een experiment uit 1932 door Kennedy en
Thorndike) laat zien dat voor gelijke armen dit inderdaad het nulresultaat
verklaart, maar dat zodra de armen van ongelijke lengte zijn er ook met
de Lorentz-Fitzgerald contractie een variatie t.g.v. de etherwind te
verwachten is.
Naast de contractie van lengte heeft men ook een zg. tijdsdilatie nodig, maar op het moment dat we die ook in rekening brengen kunnen we het resultaat ook samenvatten zoals Einstein dat deed, en strikt gesproken Maxwell ons al die tijd heeft proberen te vertellen:
Het lichtpostulaat: De lichtsnelheid heeft in ieder (lokaal) inertiaalstelsel dezelfde waarde.
Door de toevoeging van het woord lokaal geldt dit postulaat ook in de aanwezigheid van gravitatie!
Het beroemde gedachtenexperiment van Einstein met de rijdende trein - die ook als voorbeeld dienst doet om aan te duiden dat eenparige beweging een relatief begrip is (en wie heeft niet die sensatie van verwarring gehad om te besluiten of de trein nu wel of niet rijdt als U alleen maar de trein naast U kan zien) - laat zien dat gelijktijdigheid, in de Newtons theorie nog zo vanzelfsprekend, met een waarnemer-onafhankelijke lichtsnelheid plots geheel op zijn kop wordt gezet. Laat hiertoe een lichtflits vanuit het midden van de trein naar beide kanten zich uitspreiden. Voor een waarnemer in de trein bereikt het licht de voor- en achterkant van de trein precies gelijktijdig, maar voor een waarnemen op het perron wordt de achterkant eerder bereikt dan de voorkant, zoals U eenvoudig nagaat gebruikmakende van het feit dat ook voor de waarnemer op het perron het licht zich met de snelheid c voortbeweegt!
De tijdsdilatatie kunnen we ook op uiterst eenvoudige wijze demonstreren.
We gebruiken hierbij een zg. lichtklok die bestaat uit een ontvanger/zender
met erboven, op een afstand L, een spiegel. De tijd verstreken
tussen het zenden en ontvangen, na reflectie tegen de spiegel, van een foton
kunnen we als één tijdseenheid beschouwen. Noem deze .Anderzijds, voor een bewegende waarnemen (loodrecht op de verbinding tussen
spiegel en zender/ontvanger, die dus geen contractie ondervindt) geldt
nog steeds dezelfde snelheid van het licht, maar beschrijft dit nu de weg
van een driehoek met een basis
en een hoogte L. De
verstreken tijd
tussen het zenden en ontvangen van een
foton, zoals waargenomen door de bewegende waarnemer is nu evenzo de
totale afgelegde weg van het foton gedeeld door de lichtsnelheid, dus
.Aangezien
vinden we nu eenvoudig de beroemde tijdsdilatatie
.
Ook de tijdsdilatie is experimenteel bevestigd in experimenten waar
de cosmische straling wordt bestudeerd. Hoog in de atmosfeer, op een
hoogte van ca. 10 km, komt de cosmische straling (zeer hoog-energetische
fotonen of snelle deeltjes) in botsing met de lucht en vinden er kernreakties
(en verstrooiing) plaats. Dat is maar goed ook, want zeer harde straling is
niet gezond voor mens en dier. Een van de deeltjes die bij zo'n reactie
in grote hoeveelheden worden geproduceerd is het muon, dit is een zwaardere
uitvoering van het electron met een massa van ca. 206,77 maal de massa van
het electron. Het muon is zelf instabiel en valt in ca. sec weer uiteen in bijv. een electron en twee neutrino's. Op basis van
de Newtonse mechanica zou, zelfs bij een snelheid van het muon die dichtbij
bij de lichtsnelheid zit, het muon slechts 660 meter afleggen voordat het
vervalt (strikt gesproken verloopt het verval met een kansverdeling die
beschreven wordt door een e-macht,
). Na 10 km zijn dan praktisch
alle muonen vervallen, maar dit is in tegenspraak met de waarnemingen.
Vanuit het standpunt van de waarnemer verloopt het vervalsproces van een
bewegend muon echter met een tijd
en
bij een snelheid v=0,966 c is de afgelegde afstand gelijk aan de te
overbruggen afstand van 10 km. Hoe dichter de snelheid van het muon de
snelheid van het licht nadert hoe meer muonen nog niet vervallen zijn voordat
ze het aardoppervlak bereiken. Vanuit het oogpunt van het muon wordt de
afstand het aardoppervlak verkort met een factor
en hoeft
het dus bij een snelheid van 0,966c, inplaats van de 10 km, maar 660 meter
te overbruggen. De conclusie is in beide gevallen dezelfde; door
relativistische effecten kan het muon het aardoppervlak bereiken voordat het
is vervallen. Ook in deeltjesversnellers,
waar snelheden dicht bij die van het
licht worden bereikt, leven onstabiele deeltjes aanzienlijk langer dan in rust.
Men heeft dan ook plannen om cirkelvormige versnellers te bouwen waarin muonen
versneld worden. Het grote voordeel is dat het energieverlies dat optreedt
door de remstraling in een cirkelvormige baan evenredig is met E2/m4. Bij
gelijke energie van het deeltje, verliest een electron maar liefst 1.6 miljard
maal meer energie dan een muon.
Uiteraard moeten de muonen gemaakt worden met zeer grote snelheid, want anders
zijn ze vervallen voordat U ze kan versnellen. Men is nu op een punt gekomen
waar zo'n muonversneller technisch haalbaar lijkt.
Nu het duidelijk is dat tijdsdilatatie ook werkelijk experimenteel is aangetoond moeten we ons afvragen of het voor ieder soort klok apart moet worden gecontroleerd. Dat zou uiteraard een ramp zijn en het doel van een fysicus is altijd wetten op te stellen die zo universeel mogelijk zijn, zodat ze ook een maximaal voorspellende waarde hebben. Die universaliteit van de de tijdsdilatatie is echter heel eenvoudig aan te tonen. Bijv. kunnen we i.p.v. de lichtklok een tennisklok maken, waarbij een tennisbal tegen de spiegel terugkaatst. Als we het zo inrichten dat de tennisbal terug is gekeerd, nadat het licht een geheel aantal keren, zeg n, heen en weer is gegaan (we kiezen n voldoende groot om te zorgen dat de tennisbal een realistische snelheid nodig heeft en we verwaarlozen uiteraard energieverliezen). Omdat een gebeurtenis op dezelfde tijd en dezelfde plaats (het samenvallen van de terugkeer van de tennisbal en het foton - na n reflecties) in ieder stelsel natuurlijk hetzelfde is (alleen gelijktijdigheid voor gebeurtenissen op verschillende plaatsen is niet langer gegarandeerd), zullen deze twee klokken in ieder stelsel gelijk lopen. Dit geldt uiteraard ook voor klokken die op een heel ander principe rusten, waarbij we via een wijzerplaat de klokken op dezelfde plaats met elkaar kunnen vergelijken. Dus de tijdsdilatatie is universeel en het is niet een eigenschap van de klok maar van de tijd die tot tijdsdilatatie aanleiding geeft.
Voordat we de Lorentz transformatie bespreken geven we nog een eenvoudige
afleiding voor de regels van het optellen van snelheden. Dat ook hier iets
bijzonders gebeurt is direkt duidelijk uit het lichtpostulaat.
Het toepassen van de Newtonse regels op dit feit zou leiden tot de vergelijking
c=c+u, voor willekeurige u, en dit zou alleen kunnen als c oneindig is,
in tegenspraak met de feiten. Om te zien hoe snelheden optellen, beschouwen
een zeer elegant gedachtenexperiment van Mermin. Hierbij wordt achter in een
rijdende trein tegelijk een lichtflits en een kogel (met snelheid v) naar de
voorkant geschoten. Het licht wordt gereflecteerd aan een spiegel op de
voorwand en ontmoet de kogel op een fractie f van de totale lengte van
de trein. De fractie f geeft een gebeurtenis die samenvalt in ruimte en
tijd (de kogel ontmoet het terugkerende foton) en zal door waarnemers die
t.o.v. de trein bewegen als dezelfde gemeten worden. Laat de trein met een
snelheid u t.o.v. een waarnemer bewegen (de waarnemer beweegt dus met
een snelheid -u t.o.v. de trein). We berekenen nu wat voor die waarnemer
f is. De snelheid van de kogel in de trein, t.o.v. van de waarnemer buiten,
noemen we w, en de lengte van de trein zoals door de waarnemer gemeten
noemen we d (de waarde van d zelf is niet relevant, maar als U wilt
kunt U nemen, met L de lengte van de trein in rust).
We vinden nu w(T1+T2)=c(T1-T2), zijnde de netto afstand gemeten
vanaf de achterkant tot het punt waar kogel en foton elkaar ontmoeten. Hieruit
volgt T2/T1=(c-w)/(c+w). Anderzijds geldt ook dat cT1=d+uT1, zijnde
de afstand die het foton tot het punt van reflectie aflegt. Evenzo is
de afstand van de spiegel tot het ontmoetingspunt met de kogel gegeven
door cT2=fd-uT2. Hieruit is d te elimineren en volgt T2/T1=
f(c-u)/(c+u). Het gelijkstellen van deze twee uitdrukking voor T2/T1
leidt tot
Bij pag. 14-16
Een kortere afleiding van de Lorentz transformatie gaat als volgt:
De oorsprong in het stelsel , weergegeven door
,wordt in het stelsel S weergegeven door de eenparig rechtlijnige
beweging x(t)=ut, oftewel x-ut=0. Omdat we willen dat de transformatie
lineair is moet dus gelden dat
. Omgekeerd
kunnen we uitgaan van de oorsprong in S, weergegeven door x=0, die
in
wordt beschreven door
, zodat
. Merk op dat de relativiteit ons oplegt
dat de ene transformatie te verkrijgen is uit de andere door de snelheid
van richting te laten omkeren. Maar we zijn volledig vrij de richting
van positieve x-as te kiezen, omdat de ruimte isotroop is. (De ruimte-tijd
is ook homogeen, hetgeen ons de vrijheid geeft het nulpunt van plaats en tijd
te kiezen). Dus concluderen we dat
.We gebruiken nu dat een lichtstraal vanuit de oorsprong, op t=0 beginnende,
in beide stelsels beschreven wordt door x=ct en
.Enerzijds volgt daaruit dat
, anderzijds, de rol van S en
verwisselend,
. Hieruit kunnen we
oplossen, bijv. door de twee uitdrukking met elkaar te vermenigvuldigen en
links en rechts
uit te delen. Men vindt eenvoudig dat
Bij pag. 17-19
Ook voor de afleiding van de versnelling zullen we de zaken iets vereenvoudigen,
simpelweg door in plaats van de willekeurige parameter de tijd t
te kiezen. Dus we beschrijven in het stelsel S een deeltje dat een
willekeurige beweging x(t) ondergaat en als gewoonlijk definiëren we
v(t)=dx(t)/dt en a(t)=dv(t)/dt, zijnde respectievelijk de snelheid en de
versnelling. Door de Lorentz transformatie naar het stelsel
uit
te voeren, vinden we wat de baan van het deeltje in dat stelsel is,
geparametriseerd door de tijd t van het stelsel S (let op, niet als
functie van
). Uiteraard hebben we
en
. Hieruit zijn de snelheid
en de versnelling
in het stelsel
te bepalen door
gebruik te maken van de kettingregel voor het nemen van de
afgeleide,
en
.
Het gaat hierbij om een versnelling die ieder moment in de richting van de
snelheid u, de x-richting, plaats heeft. Het is zeker niet vanzelfsprekend
dat dezelfde transformatie geldt voor een versnelling loodrecht op u.
Hiertoe kiezen we nu in het stelsel S een beweging die beschreven wordt door
y(t), zodat vy=dy(t)/dt en ay=dv(t)/dt, beide dus in de y-richting
wijzende, hetgeen de reden is waarom we een index y gebruiken. Door
transformatie naar het stelsel vinden we
en
.
We zien dus dat de versnellingscomponent loodrecht op de richting van de
snelheid u anders transformeert dan evenwijdig aan die richting!
Bij pag. 22-26
Op pag. 24 bij formule (4.59) staat dat dit een draaiing is met een hoek
om de x-as. Uiteraard betreft het echter een draaiing om de z-as,
met de wijzers van de klok mee (meestal noemen we dat dan een draaiing met
een hoek
).
De conclusie van pag. 26 dat niets zich sneller dan het licht kan voortbewegen
lijkt in tegenspraak met wat in de astronomie bij quasars wordt waargenomen,
waar gaswolken met grote snelheden worden uitgestoten. Er worden schijnbare
snelheden gemeten die enkele malen groter dan de lichtsnelheid zijn.
In de figuur is de situatie weergegeven. We stellen het tijdstip van de
explosie in de quasar op t=0. We zien deze explosie op aarde op het tijdstip
, waarin uiteraard d de afstand tot de quasar is. Als de
gaswolk zich onder een hoek
(met de gezichtslijn van de quasar)
beweegt, dan bereikt het licht van de gaswolk de waarnemer verhoudingsgewijze
eerder naarmate deze hoek dichter bij nul licht, eenvoudigweg omdat het licht
een kleinere afstand af te leggen heeft om de waarnemer te bereiken. Deze
vermindering in afstand bedraagd
, waarin t de tijd is die
verstreken is sinds de explosie. De gaswolk wordt waargenomen op the tijdstip
. De waarnemer blijft de quasar uiteraard
opdezelfde plaats aan de hemel zien (aannemende dat de eigenbeweging
verwaarloosd kan worden). Voor de waarnemer is het verschil in tijd verstreken
tussen het waarnemen van de explosie en het waarnemen van de verwijderende
gaswolk
. De in die tijd door de gaswolk
afgelegde transversale afstand bedraagt
, zodat het voor
de waarnemer lijkt alsof de gaswolk de volgende snelheid heeft:
Uit dit voorbeeld zien we dat heel zorgvuldig geanalyseerd dient te worden
wat we nu eigenlijk waarnemen, voordat we beweren dat er een tegenspraak
is.
Bij pag. 27-30
In verg. (5.3) van het dictaat is in laatste term van de derde regel de x
weggevallen, er moet staan in plaats van
.
Bij pag. 31-35
Er zijn vele schijnbare tegenspraken die men met de relativiteitstheorie kan construeren. De nadruk ligt op het woord schijnbaar. Vaak blijkt dat men het begrip relativiteit te losjes pleegt te hanteren. U moet maar eens lezen wat Feynman daarover in zijn befaamde lectures zegt (Vol I, par. 16-1. Relativity and the philosophers).
Ik zal twee voorbeelden hier noemen. Laat een hardloper een polsstok van 4 meter lengte evenwijdig aan de grond dragen en stel dat hij zo hard loopt dat voor een stilstaande waarnemen de polsstok een contractie met een factor twee ondergaat. De stok past daarbij in z'n geheel in een schuur van 2 meter lengte, waar de hardloper net aan voorbij raast. Vanuit zijn perspectief wordt echter diezelfde schuur verkort met een factor 2, en is nu slechts één meter, zodanig dat zijn stok maar liefst 4 schuren nodig heeft om opgeborgen te worden. Het probleem is natuurlijk dat op het moment dat we de stok als waarnemer in de schuur zien passen, de uiteinden van de stok voor de hardloper zelf niet gelijktijdig met de uiteinden van de schuur samenvallen. Men moet zich goed afvragen wat het betekent dat de stok in de schuur past.
Een ander voorbeeld is dat van twee ruimteschepen die door een stevig stuk
kabel aan elkaar bevestigd zijn. Zij krijgen vanuit de aarde de opdracht
om gelijktijdig hun motoren te ontsteken. We gaan ervan uit dat ze precies
dezelfde versnelling ondergaan op ieder moment van de tijd. Toch is de
bewering dat de kabel (of een van de ruimteschepen) zal breken.
Wat betreft de Lorentz contractie (op pag. 35, tweede regel boven verg. (6.9)
is bij uiteraard een accent weggevallen; er had moeten staan
) is het opmerkelijk dat het 50 jaar geduurd
heeft eer iemand zich heeft afgevraagd hoe men nu een object waarneemt
als het met grote snelheid voorbij komt. Omdat een object ook een eindige
afmeting in de richting loodrecht op die van de beweging heeft, die geen
contractie ondergaat, zoudt U op het eerste gezicht verwachten dat het vervormd
wordt. Maar laten we eens wat zorgvuldiger kijken, aannemende dat we daarbij
op zeer grote afstand van het object staan zodat alle lichtstralen uitgaande
van dat object ons oog vanuit dezelfde richting bereiken. Maar dat betekent
dat delen die verder van de waarnemer af zijn, het waargenomen licht iets
eerder uitzonden, dan de delen die het dichtste bij de waarnemer liggen. Dit
is natuurlijk maar een heel klein tijdsverschil. Als het object een breedte
B heeft bedraagt dit tijdsverschil
. Echter als de snelheid
dicht bij dit van het licht komt, dan heeft in die periode het object zelf
bijna dezelfde afstand (in de richting van de snelheid) B afgelegd. We zien
dus een verder afgelegen hoekpunt, a in de figuur, rechts van het
corresponderende (maar dichterbij gelegen hoekpunt) b. Op het moment van
waarnemen zien we (gelijktijdig) de ruimte-tijd gebeurtenissen corresponderende
met
,
en a. Hierbij is dus de afstand
door de lorentz contractie verkort tot
en zien we
de afstand
als de afstand
. Indien we nu
de hoek
invoeren, zodanig dat
, dan komen
en
precies overeen met de perspectivische
verkorting van hetzelfde object (in rust), waargenomen onder een hoek
met de oorspronkelijke bewegingsrichting. Dit opmerkelijke feit hangt uiteraard
samen met het feit dat
. Het werd voor
het eerst beschreven door J. Terrell in 1959, in het tijdschrift Physical
Review (vol. 116, pg. 1041).
Bij pag. 36-38
Voor de bespreking van de tweelingen paradox is het nodig om de eigentijd
in te voeren. Deze wordt in het dictaat eerst abstract ingevoerd als een
invariante afstand die in ieder stelsel hetzelfde is. Bovenaan pag. 37 wordt
dit dan gerelateerd aan de tijd van een meereisende klok. Het is de met U
meereisende klok die bepaald hoe oud U bent (hoe oud U zich voelt wordt door
andere parameters bepaald). Het is vrij eenvoudig verg. (6.13) hieruit af te
leiden. Deze formule is van belang voor een waarnemer die bijvoorbeeld
wil voorspellen hoe veel ouder U bent geworden als U op ta hem verlaat,
om op tb weer terug te keren. Als we de tijd tussen twee tikken van de klok
klein kiezen (en dt is willekeurig klein), mogen we de snelheid tussen twee
tikken constant veronderstellen, zodat de tijd van de bewegende klok
(Uw klok dus), verstreken tussen twee tikken van de klok van de waarnemer,
gegeven wordt door
. Al deze stukjes bij elkaar
optellen (integreren) geeft verg. (6.13).
De meest bekende paradox is die van de tweeling. De tegenspraak is alleen
schijnbaar omdat slechts één van de tweelingen een versnelling zal
ondergaan, die nodig is om terug te keren naar zijn beginpunt. Kennelijk is
het zo dat een versnelling ook aanleiding geeft tot tijdsdilatatie.
Versnelling is equivalent met zwaartekracht, of zoals Einstein het formuleerde,
trage massa is gelijk aan gravitationele massa. Deels komt dit door de keuze
van Newton's gravitatieconstante, maar het feit dat deze gelijkheid voor
alle materie geldig is, maakt het tot een universele wet. Hierdoor kunnen
we (lokaal) geen onderscheid maken tussen een vrij vallende lift en een
intertiaalstelsel. De conclusie is dus kennelijk dat in een gravitatieveld
klokken langzamer lopen. Dit kan met een heel eenvoudig voorbeeld geillustreerd
worden. Om in een ruimtestation gravitatie te simuleren kan men het laten
ronddraaien, zodanig dat in de woon- en werkruimtes de centrifugale versnelling
precies gelijk is aan de gravitatieversnelling op aarde (dus ongeveer 10
m/s2). Vanuit een stilstaande waarnemer bezien, zeg iemand in het centrum
van het ronddraaiende ruimtestation, waar geen centrifugale versnelling op
treedt (dus waar de ``zwaartekracht'' nul is) bewegen de klokken in de
woon- en werkruimten, bevestigd aan de roterende wand van het ruimtestation,
met een snelheid die gelijk is aan , waarin
de
hoeksnelheid is. Die klokken ondergaan dus een tijdsdilatatie met een factor
. Dit kan ook geschreven worden als
, waarin
precies de
centrifugale potentiaal is, ofwel de arbeid die men per massa-eenheid
verricht als men tegen de centrifugale potentiaal in van een woonruimte op
de wand naar het midden van het ruimtestation reist (de centrifugale
versnelling bedraagt
en
). Volgens Einstein is dit equivalent met een gravitatieveld.
Het punt dat geen kracht ondervindt bevindt zich natuurlijk niet langer in het
(graviterende) centrum, maar in oneindig. Immers Newton's gravitatiewet zegt
dat de kracht afvalt omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand.
Om de tijdsdilatatie in een gravitatieveld te berekenen kunnen we dus de
centrifugale potentiaal vervangen door de gravitationele potentiaal (per
eenheid van massa), Vgrav=GM/r. We concluderen is dus dat de klokken in
een gravitatieveld langzamer lopen en dat de tijdsdilatatie gegeven wordt door
. Dit is precies het resultaat dat men kan afleiden uit
Einstein's algemene relativiteitstheorie.
Merk op dat bij r=2GM/c2 de klok stil komt te staan. Deze straal,
tegenwoordig bekend als de
Schwarzschild straal, is ook de straal waar de ontsnappingsnelheid precies
gelijk aan de lichtsnelheid is. Laplace had zich al gerealiseerd dat een
ster mogelijk zo compact kon worden dat licht niet van haar oppervlak kan
ontsnappen. Hij noemde dit zwarte sterren. Nu noemen we het zwarte gaten.
Doordat de tijd bij de Schwarzschild straal stil staat (het oppervlak dat
daarmee correspondeert heet de horizon) kan niets uit het inwendige ontsnappen.
Het lijkt alsof er een gat in de ruimte-tijd zit.
We kunnen eigentijd ook definiëren als er krachten op een object werken,
zolang de eigentijd maar gedefinieerd wordt als de tijd gemeten in een
lokaal lorentzstelsel. Dat betekent strikt gesproken dat onze standaard
tijd een heel kleine correctie behoeft om de eigentijd uit af te leiden.
Onder aan pagina 38 van het dictaat wordt gezegd dat het tijdsdilatatie
effect te klein is om de tweelingenparadox rechtstreeks experimenteel te
bevestigen. Echter al in 1971 hebben de amerikanen Hafele en Keating dit
huzarenstukje wel degelijk voor elkaar gekregen door met een Cesiumklok als
medepassagier een vliegreis (gewoon met een lijnvliegtuig!) om de aarde te
maken, zowel in westelijke als in oostelijke riching. Door de twee richtingen
te nemen kan men effecten t.g.v. het gravitatieveld en de draaiing van de
aarde nauwkeurig aftrekken van het resultaat en heeft men op een netto
vliegtijd van bijna 100 uur (dat kan tegenwoordig toch heel wat sneller) een
tijdsverschil gemeten van ongeveer 150 nanoseconden, in goede overeenstemming
met de speciale relativiteitstheorie. Bij deeltjesversnellers is het dagelijkse
kost deze tijdsdilatatie op een juiste manier mee te nemen, anders zouden de
versnellers niet eens werken!
Het Doppler-effect wordt in het dictaat afgeleid door te laten zien hoe een
monochromatische golfbeweging, die de amplitude van de golf op ieder tijdstip
in ruimte en tijd geeft, transformeert. Er wordt voor de eenvoud aangenomen
dat die amplitude zelf in ieder inertiaalstelsel hetzelfde is. Voor een
lichtgolf, die bestaat uit electromagnetische golven zult U later in de
studie leren dat dit niet het geval is. De amplitude van een lichtgolf wordt
beschreven door een electrisch (en een daarmee in tegenfase zijnde magnetisch)
veld. Electrische en magnetische velden transformeren niet triviaal onder een
Lorentz transformatie. Echter, ook een electromagnetische golf beschrijft een
trilling waaraan een golflengte en een frequentie kan worden toegekend. Deze
trilling hangt van plaats en tijd af via de combinatie (voor een
vlakke golf in de x-richting) of in het algemeen van de combinatie
(voor een golf in
een willekeurige richting
). Bij de transformatie naar een ander
inertiaalstelsel zal in het algemeen de amplitude van de golf op een niet
triviale wijze transformeren, maar deze transformatie is op ieder punt langs
de golf dezelfde. In het getransformeerde stelsel manisfesteert de golf zich
weer als een golf, afhangende van plaats en tijd via de combinatie
. Omdat we weten hoe
en t onder een Lorentz
transformatie transformeren, kunnen we bepalen hoe
en
transformeren, zoals afgeleid in het dictaat, zie verg. (6.19). In deze
vergelijking is per ongeluk een accent bij de transformatie van
weggevallen. (Ook in verg. (6.20) moet U voor de eerste gelijkheid
lezen; in het dictaat is een k weggevallen. Verder is in verg.
(6.21) een factor
in de tweede gelijkheid weggevallen, er geldt
.) Voor een golfbeweging in een willekeurige
richting
(onder een hoek
met de x-richting) en een Lorentz
transformatie (met een snelheid u in de x-richting) geldt dus
We kunnen nu eenvoudig het Doppler-effect bepalen voor een golf langs
de x-as (dus in de richting van de relative beweging tussen bron en
waarnemer), of dwars daarop. Laten we eerst het laatste geval bestuderen;
we spreken dan van een transversaal Doppler-effect. Omdat nu
loodrecht staat op de bewegingsrichting (de x-richting) geldt kx=0,
zodat
. Onder een Galilei transformatie zou
de factor
afwezig zijn, en in de Newtonse theorie is er geen
transversaal Doppler-effect. We zien dus op dat voor een transversaal
bewegende bron (of waarnemer) de waargenomen frequentie groter is
dan in het ruststelsel.
Het Doppler-effect kan ook fysisch verklaard worden door op te merken dat de
tijd tussen twee golfdalen precies als de duur van een tik van een
klok gezien kan worden. Voor een bewegende bron nemen we een langzamer
verlopende tijd waar, aanleiding gevende tot een langere periode
tussen twee golfdalen. Maar als de bron (waarnemer)
zich ook nog eens met een snelheid u van de waarnemer (bron) af beweegt, dan
doet een tweede golfdal er
langer over om aan te komen.
Immers de bron (waarnemer) heeft tussen twee tikken een afstand
afgelegd, en de golf doet er
seconden over om
die extra afstand te overbruggen. Als de beweging tussen bron en waarnemer niet
langs de richting van waarneming plaats vindt, maar onder een hoek
daarmee, dan is de extra tijd tussen twee tikken uiteraard
. We vinden derhalve
Dat kan natuurlijk niet. Wat is hier in godsnaam aan de hand zult U zich
afvragen. De oplossing zit hem wederom in het feit dat we ons heel goed
moeten afvragen wat we meten. In de eerste afleiding van het transversale
Doppler-effect is de hoek de hoek met de bewegingsrichting in het
stelsel waarin de bron in rust is. In de tweede afleiding, bezien vanuit het
standpunt van de waarnemer, is
de hoek voor de richting waaruit
het signaal afkomstig is, in het stelsel waarin de waarnemer in rust is. Als
de relatieve beweging tussen bron en waarnemer in de signaalrichting plaats
vindt dan zijn die hoeken uiteraard gelijk (
). Bij het
transversaal Doppler-effect is dit niet het geval.
Dit heet (relativistische) aberratie, welbekend uit de sterrenkunde, waar de varierende richting van de beweging van een aardse waarnemer door draaiing van de aarde om de zon (en in mindere mate door de draaiing om haar as) tot kleine schommelingen in de positie van de sterren aanleiding geeft (de maximale afwijking bedraagt iets meer dan 20 boogseconden).
Merk op dat ook geschreven kan worden als
, Dit is precies de inverse transformatie van
naar
S, in plaats van S naar
. Juist deze inverse transformatie
is relevant als we uitgaan van de situatie van de waarnemer! Er zijn maar
weinig leerboeken die bij het transversaal Doppler-effect aandacht besteden
aan de vraag wat we nu precies met transversaal bedoelen. Dat is waarom we
er hier wat uitvoeriger op ingaan. Altijd weer moeten we ons vragen wat het
meetproces is. Dus eerst denken, dan rekenen.
Het relativistische Doppler-effect, inclusief het transversale effect,
werd al in 1938 nauwkeurig gemeten door Ives en Stilwell. In de jaren '60
is dit nog eens overgedaan, gebruik makende van een in het centrum van een
roterende cilinder opgestelde bron van gammastraling met een zogenaamd
resonant Mössbauer absorberend materiaal op de wand van de cilinder.
Het Mössbauer effect is gebaseerd op het feit dat in een vaste stof bij
absorbtie van de (gamma)straling de terugstoot verdeeld wordt over
het hele materiaal (door de binding van het atoom aan de rest). Hierdoor kan
de energie van het foton heel nauwkeurig worden vastgelegd (er is geen
verbreding van de absorbtielijn, zoals bij losse atomen in een
gas).
Als we nu terugdenken aan ons roterend ruimtestation, dan zien we dat het
transversale Doppler-effect een eenduidige relatie met de zogenaamde
gravitationele roodverschuiving heeft. Straling afkomst van een ster heeft een
kleine roodverschuiving door het gravitatieveld van de ster. Evenzo is licht
dat op het aardoppervlak wordt uitgezonden en boven in een hoge toren wordt
waargenomen, ook een heel klein beetje naar het rood verschoven. Dit is de
basis van een van de klassieke tests geweest van Einstein's algemene
relativiteistheorie, zoals uitgevoerd door Pound en Rebka in 1960. Ook hier
werd van het Mössbauer effect gebruik gemaakt. Bron en detector waren op
een hoogte van 21,6 meter ten opzichte van elkaar opgesteld. Pound en Rebka
waren in staat de voorspelde verschuiving, te meten! (Probeer de grootte van dit effect zelf na te rekenen).
Bij pag. 43-49
In hoofstuk 7 worden vectornotatie, het begrip inwendig product (kortweg
inproduct) van twee vectoren en het begrip lengte van een vector ingevoerd.
De rotatie in vergelijking (7.1) is met de wijzers van de klok mee (wellicht
bent U gewend zoiets een draaiing over een hoek te noemen. Merk ook
op dat in verg. (7.3) het wortelteken is weggevallen).
De componenten van 4-vectoren in de Minkowski ruimte-tijd,
zoals (x0,x1,x2,x3) (met x0=ct) worden bijna zonder uitzondering in de
literatuur met een Griekse index (
) aangeduid, zodat het Lorentz
invariante inwendige procuct van twee 4-vector
en
gegeven wordt door
De sommatieconventie: over twee gelijke indices, waarvan een boven en een
onder, wordt automatisch gesommeerd.
Dit voorkomt veel schrijfwerk en komt zo vaak voor dat het de voorkeur verdient in de paar gevallen dat sommatie niet plaats dient te vinden, dit expliciet te vermelden.
Op pagina 49 worden de begrippen tijdachtige, lichtachtige en ruimteachtige
vectoren ingevoerd. Een lichtachtige vector volgt altijd een lichtstraal.
Het is een fundamenteel uitgangspunt van de relativiteitstheorie dat dit
in ieder stelsel het geval is (het lichtpostulaat). Even fundamenteel is dat
voor een tijdachtige vector er altijd een inertiaalstelsel te vinden is
waarvoor de ruimtelijke componenten van de 4-vector gelijk aan nul zijn.
Evenzo kan voor een ruimteachtige vector altijd een stelsel
gevonden worden waarvoor de tijdscomponent gelijk aan nul is. In zo'n stelsel
kan men met recht over de lengte van de vector spreken, die dus in een
willekeurig stelsel gedefinieerd kan worden door
.
Uit de bespreking van het Doppler-effect op pag. 39-42 is eenvoudig af te
leiden dat we met golfvector en cirkelfrequentie een 4-vector kunnen
samenstellen. Transformatie regels werden afgeleid door te eisen dat
onveranderd blijft onder een Lorentz transformatie.
De golf-4-vector speelt een belangrijke rol, omdat uit vele experimenten, al
voor de formulering van de relativiteitstheorie. bekend was dat licht naast
een golfkarakter ook een deeltjeskarakter heeft. Het bijbehorende deeltje werd
een foton genoemd. Hoewel het niet tot stilstaan gebracht kan worden (immers
de lichtsnelheid is in ieder stelsel gelijk aan c), manifesteert het zich
wel als een deeltje met een energie en een impuls
. Hierin is
en h de constante van
Planck. Deze had h ingevoerd om tot een correcte beschrijving van de
thermische straling te komen. Einstein heeft h in zijn bestudering van het
fotoelectrische effect geïnterpreteerd als de constante die nodig is om
te verklaren dat licht dat op een kathode valt slechts electronen met een
heel bepaalde energie (
) vrijgemaakt. Het was hiervoor, en niet
voor de relativiteitstheorie, dat Einstein in 1922 de Nobelprijs kreeg. De
stralingsdruk kon nu gezien worden als de impulsoverdracht door deze
lichtdeeltjes (een lichtbundel kan gezien worden als een stroom van
lichtdeeltjes). Deze impuls is precies
(in grootte dus gelijk
aan
).
Bij pag. 50-58
Kennelijk geldt voor een foton E=cp. We kunnen dan verwachten dat
begrippen als energie en impuls ook enige aanpassing behoeven, omdat de
kinetische energie van een massief deeltje gegeven wordt door . De vraag is echter of we aan een foton wel een massa kunnen toekennen.
De massa wordt voor een gewoon deeltje gedefinieerd door de wet van Newton,
die uitspraken doet over de toename van de snelheid met de werking van een
kracht. Bij een foton zal de snelheid altijd die van het licht zijn. Zonder
toename van snelheid geen massa. Anderzijds kan massa ook bepaald worden
door energieverlies in een gravitatieveld en als een foton een energie heeft
zou er geen reden zijn om geen energieverlies te ondergaan. Een deel van
de afbuiging van het licht van een ster aan de zon bij een zonsverduistering
(een andere belangrijke test van de algemene relativiteitstheorie) kan aldus
verklaard worden. Inderdaad hebben we bij het transversaal Doppler-effect
gezien dat er ook een gravitationeel Doppler-effect is waarbij de frequentie
van licht dat uit een gravitationele put moet klimmen afneemt, zodanig dat ook
de energie afneemt, immers
.
Als er één natuurkundige wet is die iedere leek kent, dan is het wel de beroemde wet van equivalentie tussen massa en energie
E=mc2.
Er is een eenvoudig gedachtenexperiment waarmee Einstein deze equivalentie aantoonde, zoals in de figuur weergegeven. Er wordt een foton verzonden aan de linker kant van een doos, dat aan de rechter kant wordt geabsorbeerd. Door de terugstoot van het uitgezonden foton, dat een impuls
Omgekeerd correspondeert massa met energie, en is dus de conclusie dat zelfs
een deeltje in rust een energie heeft. Omdat c zo groot is, is die energie
gigantisch en ligt E=mc2 aan de basis van het verkrijgen van energie uit
kernreacties, zowel bij fusie als bij splijting. Anderzijds, als we een
deeltje een snelheid v geven neemt zijn energie toe. Naast de rustenergie
mc2 komt er de kinetische energie bij, . Deze energie
vertegenwoordigt op zijn beurt een massa
. We hebben
al vaker gezien dat de Newtonse wetten alleen geldig zijn bij kleine snelheden,
zodat we verwachten dat de formule voor m(v) alleen geldig is voor snelheden
klein t.o.v. de lichtsnelheid. Tot in laagste orde komt bovenstaande resultaat
overeen met
. Deze formule is juist daarom acceptabel omdat
het verklaart waarom een deeltje niet sneller dan de lichtsnelheid kan gaan.
De trage massa m(v) wordt steeds groter met toenemende snelheid en gaat bij
nadering van de lichtsnelheid naar oneindig, zodanig dat een versnelling
alleen nog maar ten goede komt aan de toenemende massa m(v) maar niet meer
aan een toenemende snelheid.
Een eenvoudig bewijs van deze formule voor m(v) kan gegeven worden door gebruik te maken van het feit dat de impuls en de energie behouden moet blijven bij een botsing. Men heeft wel eens geprobeerd deze behoudswetten omver te werpen. Vooral bij het beta (of radioactieve) verval zat men lange tijd met het probleem dat impuls- en energiebehoud met elkaar in tegenspraak waren, totdat Pauli op het idee kwam dat dit wel eens zou kunnen komen doordat men blind was voor een extra deeltje dat bij het vervalsproces betrokken was, namelijk het neutrino. Dit heeft zulke zwakke interacties met andere materie (het heeft geen rustmassa, zodat het zich altijd met de lichtsnelheid voort beweegt en het heeft geen electrische lading), dat we het niet zien. Er is een belangrijke reden om behoud van energie en impuls als onschendbare wetten te beschouwen. Ze zijn een consequentie van het feit dat ruimte en tijd homogeen zijn. We nemen aan dat de natuurwetten invariant zijn onder translatie in ruimte en tijd. (Evenzo volgt uit de isotropie van de ruimte, oftewel de invariantie onder een draaiing, dat het impulsmoment behouden moet zijn.) We bekijken nu de botsing van twee identieke deeltjes met massa m en exact tegengestelde snelheden w. De deeltjes zijn voorzien van zeer sterke kleefpasta, zodanig dat ze niet meer los van elkaar kunnen komen en dus na de botsing als één deeltje stil blijven liggen. Immers de totale impuls voor de botsing was nul. We nemen aan dat er geen wrijving is opgetreden en dat bij het aan elkaar kleven geen warmte wordt geproduceerd. We gaan nu over van het zwaartepuntstelsel naar het ruststelsel van één van de twee deeltjes (zie de figuur). Klassiek zou het andere deeltje nu een snelheid 2w hebben, maar uit het relativistisch optellen van de snelheden volgt dat in dit nieuwe stelsel het andere deeltje beweegt met een snelheid v=2w/(1+w2/c2). We noemen de nader te bepalen massa m(v). Na de botsing hebben de twee samenklittende deeltjes een snelheid w en een massa M(w) (immers het zwaartepuntstelsel heeft een snelheid w t.o.v. het nieuwe stelsel). Uit behoud van energie en impuls volgt
Uit deze twee vergelijkingen kunnen we M(w) elimineren, waartoe we de vergelijking voor energiebehoud met w/c2 vermenigvuldigen, (m+m(v))w= M(w)w. Dit substituren in de vergelijking voor impulsbehoud geeft dus (m(v)+m)w=m(v)v. Samen met v=2w/(1+w2/c2) volgt dus (ga na!)
We hebben nu gezien dat E=m(v)c2 en en het ligt voor
de hand om het te combineren in een 4-vector, genoemd de 4-impuls met p0=E/c
(onderaan pag. 55 moet twee keer p0/c gecorrigeerd worden in cp0). Dit in
analogie met de situatie voor het foton. In hoofdstuk 8 wordt aangetoond dat
deze 4-vector zich onder Lorentz transformaties op de juiste manier gedraagt.
Dat dit geen verrassing is volgt uit het feit dat de lengte van deze
tijdachtige 4-vector precies de rustmassa maal de lichtsnelheid is, een
resultaat dat onafhankelijk is van het stelsel (dus van de snelheid v). Het
stelsel waarin de ruimtelijke componenten verdwijnen is natuurlijk precies
het lokale inertiaalstelsel, dat ook gedefinieerd is in aanwezigheid van
gravitatiekrachten.
Bij pag. 59-68
In dit deel van het dictaat wordt gekeken naar de beweging van een geladen deeltje in een electrisch en magnetisch veld, beschreven door de Lorentz kracht, zie verg. (9.1). Relativistisch kan de bewegingsvergelijking samengevat worden door (zie (9.33) en (9.37))
Een van de postulaten van de relativiteitstheorie, bevat in de definitie van
een intertiaalstelsel, is dat een deeltje waar geen krachten op werken zich
eenparig rechtlijnig voortbeweegt, dus met constante snelheid. Is nu
een willekeurige andere kracht, dan kunnen we de Lorentz kracht (als het
object waarop de kracht werkt neutraal is geven we het voor het gemak een
lading) zodanig kiezen dat in het ruststelsel de krachten precies in balans
zijn. Maar als het in één stelsel in balans is, dan ook in alle andere
stelsels. Dus
is waar voor iedere kracht, zolang we
ons maar realiseren dat
. Opmerkelijk is dat in feite
Newton zelf zijn wet al formuleerde als kracht is de verandering van
impuls.
Voor een willekeurige kracht kunnen we dus de 4-vector
met de componenten
Tenslotte merken we nog op dat we de transformatie regels van een kracht ook kunnen afleiden uit het feit dat in het lokale Lorentz stelsel de wet van Newton geldig is en door gebruik te maken van de transformaties van de versnelling. Daarbij moet men wel rekening houden met het feit dat het lokale Lorentz stelsel verandert als functie van de tijd, door de veranderende snelheid bij een versnelling.
De beweging in een constant electrisch en magnetisch veld slaan we dit
jaar over, omdat dit terugkomt in het college Electromagnetisme II. Voor
"de leering en de vermaak" merken we nog op dat voor het geval van de
beweging in een constant electrisch veld (dat dus met een constante kracht
overeenkomt), men eenvoudig kan laten zien dat [1+(x(t)-x(0))f]2-[ctf]2=1,
waarbij f=qE/(mc2). Dit is de baan van een hyperbool in het (x,t)
vlak, met asymptoot x(t)=x(0)+ct. (Volgens Newton zou deze baan uiteraard
een parabool vormen.) Voor het geval van een constant magnetisch veld weet
U ongetwijfeld al van de middelbare school dat volgens de Newtonse mechanica
het geladen deeltje een cirkelbeweging uitvoert met een hoekfrequentie gegeven
door , de zg. Larmor frequentie. Relativistisch verandert daar
niets aan, zolang we de massa maar vervangen door m(v), dus
.