P.L.
Rijke:
Een
Bron van degelijkheid.
Afstudeerscriptie
Vasco
Verlaan
Oktober
2003
Inhoudsopgave
3. Rijke en het onderwijs 13
3.1 Onderwijs in Nederland (1575-1795) 13
3.2 Hoger onderwijs in Nederland (1795-1848) 17
3.3 Hoger onderwijs in Nederland (1848-1876) 22
3.4 Wet hoger onderwijs in Nederland van 1876 27
3.5 Het negentiende eeuwse natuurkundeonderwijs in Leiden 28
4.
Natuurkundig laboratorium Leiden 35
4.1 Ontstaan Leidsch natuurkundig laboratorium 35
4.1.1 Natuurkundig kabinet in Leiden (1675-1845) 35
4.1.2 Natuurkundig kabinet in Leiden (1845-1859) 38
4.1.3 Het Chemisch kabinet van de universiteit Leiden 41
4.1.4 Het natuur- en scheikunde laboratorium 43
4.1.5 Nieuwe benoemingen in Leiden (vanaf 1877) 47
4.2 Vergelijking met andere universiteiten in Nederland 50
4.2.1 Het natuurkundig laboratorium in Groningen 51
4.2.2 Het natuurkundig laboratorium in Utrecht 54
4.3 Vergelijking met het ontstaan van laboratoria in het buitenland 55
5. Wetenschappelijk werk van Rijke 58
5.1 Inleiding wetenschappelijk werk 58
5.2 Natuurwetenschappelijk werk in de negentiende eeuw 58
5.2.1 De status en traditie van onderzoek in Nederland 58
5.2.2 Wetenschappelijk onderzoek in Europa 62
5.2.3 Welk soort onderzoek er werd gedaan in Nederland 67
5.3 Wetenschappelijk werk van Rijke 68
5.3.1 Inleiding wetenschappelijk werk Rijke 68
5.3.2 Wetenschappelijk werk in Maastricht (1838-1845) 69
5.3.3 Onderzoek Ruhmkorff apparaat 69
5.3.4 Elektrische ontlading van een druppel 73
5.3.5 Elektrische dichtheid en de slagwijdte van een vonk 74
5.3.6 Proef van Rijke 75
5.3.7 Duur van een vonk 77
5.3.8 Onderzoek van Rijke inzake maatschappelijke problemen 77
5.4 Plaats onderzoek van Rijke in de negentiende eeuw 78
6. Korte samenvatting 81
7. Bibliografie Rijke 84
8. Literatuurlijst 85
In het begin van de vorige eeuw maakte de
Nederlandse natuurwetenschap een grote bloeiperiode door. Kort achter elkaar
kregen Nederlandse natuurwetenschappers als
Van ’t Hoff (1901), Lorentz (1902), Zeeman (eveneens in 1902), Van der
Waals (1910) en Kamerlingh Onnes (1913)
een Nobelprijs uitgereikt, er waren grote laboratoria aanwezig bij bijna elke
universiteit in Nederland, de sociale status van een wetenschapper in Nederland
was hoog en voor het eerst in de geschiedenis kon het wetenschappelijk werk zich
meten met dat van de rest van de wereld. Dat ook in het buitenland deze
bloeiperiode van de Nederlandse natuurwetenschap werd erkend, blijkt wel uit
het feit dat bijvoorbeeld de Duitse natuurkundige Woldemar Voigt Nederland een
“Grossmacht im Gebeite der Physik” noemde toen Kamerligh Onnes in 1913 de
Nobelprijs kreeg.
Deze gouden periode staat in schril contrast
met de stand van de natuurkunde in het eerste deel van de negentiende eeuw. De
natuurkunde als afzonderlijke discipline bestond niet en voor studenten was het
niet mogelijk af te studeren in de natuurwetenschappen. De hoogleraren die
waren belast met het geven van de natuurwetenschappelijke vakken werkten vooral
voor de geneeskunde studenten en werden door hun collega’s als hun mindere
aangekeken. Tevens waren de natuurwetenschappelijke hoogleraren naast de
natuurkunde of de scheikunde vaak ook nog belast met aanverwante vakgebieden
als de astronomie, maar ook met zaken als de landbouwkunde. Onderzoek werd niet
van de hoogleraren verwacht noch gestimuleerd. Wilde een hoogleraar onderzoek
doen dan moest hij dat doen in zijn eigen tijd en met zijn eigen geld.
Tussen deze twee periodes zit slechts een
tijdspanne van ongeveer 75 jaar. In deze driekwart eeuw ontwikkelden de
natuurwetenschappen zich in het algemeen en de
natuurkunde in het bijzonder van niets tot een bloeiende industrie met
grote laboratoria en gecompliceerde onderzoeken. In deze zo belangrijke
overgangsperiode in de geschiedenis van de Nederlandse natuurkunde was P.L.
Rijke hoogleraar aan de universiteit van Leiden waardoor hij het grootste deel
van de veranderingen in wetenschappelijke wereld van de negentiende eeuw direct
heeft meegemaakt en er in een enkel geval zelf aan heeft bijgedragen.
Wil men Rijke introduceren aan een geïnteresseerd
publiek dan is dat vaak het makkelijkst door te vertellen dat hij de promotor
is geweest van de twee bekendste Nobelprijswinnaars Van de Waals en Lorentz.
Maar daar doet men Rijke mee tekort. Zo heeft hij een belangrijke rol gespeeld
in de oprichting van het eerste natuurkundelaboratorium in Nederland en is hij
ook de eerste hoogleraar in Nederland die zich alleen met de natuurkunde hoefde
bezig te houden waarmee hij een grote rol kon spelen in de acceptatie van
natuurkunde binnen de universiteit. In deze functie is hij altijd druk geweest
met het promoten van de natuurwetenschappen in zijn algemeenheid en de
experimentele natuurkunde in het bijzonder.
Door
zijn benoeming tot hoogleraar aan de universiteit van Leiden is Rijke één van
de invloedrijkste figuren uit de Nederlandse natuurwetenschappen van de
negentiende eeuw geworden. Opvallend daarom is het dat er door historici nog
maar weinig aandacht aan deze Leidse hoogleraar is besteed. Een reden hiervoor
zou kunnen zijn dat het wetenschappelijk werk van Rijke niet erg schokkend is
geweest en dat bij artikelen over het ontstaan van de gouden generatie
natuurwetenschappers vaak meer wordt gekeken naar de culturele veranderingen
die in de negentiende eeuw plaatsvonden. Hoewel de directe invloed van Rijke op
de veranderingen die hebben geleid tot deze gouden generatie veelal klein is,
geeft een nauwkeuriger blik op Rijke een goed inzicht in de veranderingen die
in de negentiende eeuw in Nederland plaatsvonden, zowel in de wetenschappelijke
wereld zelf als daarbuiten. Deze scriptie heeft als hoofddoel een compleet
overzicht te geven van het werk en leven van P.L. Rijke en de activiteiten in
een breder historisch kader en internationale context te plaatsten.
Deze
scriptie begint met een algemene inleiding over het leven van Rijke in de vorm
van een biografische schets die in chronologische volgorde het leven van Rijke
beschouwd. Hierbij wordt de levensloop van Rijke geschetst en worden de
belangrijkste verrichtingen van Rijke kort genoemd. Het doel van deze
biografische schets is om inzicht te krijgen in het leven van Rijke waardoor de
hoofdstukken erna beter begrepen kunnen worden.
De geschiedenis van het natuurkundig
laboratorium van Leiden, en dan vooral de rol die Rijke in dit proces heeft
gespeeld, wordt in het eerste hoofdstuk behandeld. Daarbij wordt de
ontstaansgeschiedenis vergeleken met die van andere natuurkundige laboratoria
uit binnen- en buitenland. Het laboratorium dat in 1860 in Leiden werd gebouwd
was het eerste natuurkundelaboratorium aan een Nederlandse universiteit. Het
werd door de universiteit gebouwd na jarenlang aandringen van Rijke die als
uitgesproken experimentator een laboratorium onontbeerlijk achtte voor zijn
studenten. Ditzelfde laboratorium werd aan het eind van de negentiende eeuw
sterk uitgebreid en omgedoopt tot ‘Kamerlingh Onnes laboratorium’ waarna het
gebruikt werd als onderzoeksplek voor het meest vooraanstaande wetenschappelijk
werk van Europa van de 20e eeuw en dat wereldfaam verwierf met het
lage-temperatuur-onderzoek.
Een belangrijke rol bij het ontstaan van de
gouden generatie wetenschappers van rond 1900 hebben de verschillende
onderwijswetten gespeeld die in de loop van de negentiende eeuw werden
ingevoerd. Vooral de wetten uit 1863 en 1876 hebben een grote invloed gehad op
het universitair onderwijs in Nederland en boden de universiteiten meer
(financiële) ruimte tot het doen van onderzoek en voor specialisatie van de
hoogleraren. In het tweede hoofdstuk worden deze onderwijswetten en hun
gevolgen behandeld en wordt afgesloten met een paragraaf waarin het
natuurwetenschappelijk onderwijs dat Rijke in Leiden verzorgde nader onder de
loep wordt genomen. Hierbij wordt vooral veel aandacht besteed aan een vroege
vorm van de huidige practica die Rijke met veel succes in de jaren vijftig van
de negentiende eeuw in Leiden invoerde.
In het laatste hoofdstuk van deze scriptie
wordt het wetenschappelijk werk van Rijke zelf bekeken. Hoewel het
wetenschappelijk werk van Rijke geen grote resultaten heeft opgeleverd, geeft
een nadere blik op zijn gepubliceerde artikelen wel een goed beeld van de stand
van de wetenschap halverwege de negentiende eeuw en kan ook duidelijk worden
gemaakt wat de filosofie van Rijke is ten opzicht van de wetenschap en hoe deze
bedreven dient te worden.
Petrus (Pieter) Leonard Rijke werd op 11 juli
1812 geboren te Hemmen, een klein dorpje vlakbij Zetten. Zijn vader was een
predikant genaamd Dirk Rijke en zijn moeder heette Elisebeth Pieternella
Beausar[1].
De moeder van Rijke kwam uit een familie met een grote traditie in de
letterkunde en haar vader was predikant in Zeeland[2].
Zijn vader Dirk Rijke werd in 1789 geboren in
Amsterdam waarna hij al op jonge leeftijd zijn beide ouders verloor. Na het
overlijden van de ouders van Dirk Rijke nam David Bertrand Esdré, een telg uit
een rijke scheepsvaartfamilie[3],
de opvoeding van Dirk Rijke op zich. Deze nieuwe voogd zorgde goed voor Dirk en
betaalde een opleiding aan een universiteit waardoor Dirk Rijke kon gaan studeren
in Leiden. Eerste volgde hij hier een studie letteren waarbij hij zich
specialiseerde in de Oosterse talen waarin Leiden een rijke traditie had.
Tijdens deze studie ontmoette hij de nog jonge student Hamaker met wie hij
bevriend raakte. Samen lazen zij “Het leven van Saladin” in het Arabisch. Na
zijn studie letteren richtte Dirk Rijke zich op zijn tweede studie de
godgeleerdheid[4].
Figuur 1: De kerk van Hemmen
waar Dirk Rijke zijn loopbaan begon en waar Rijke is geboren.
Al snel na het afronden van zijn studie
godgeleerdheid werd Dirk Rijke in 1811 als 22- jarige aangesteld als predikant
in de kleine gemeente van Hemmen. Niet lang na deze aanstelling werd Rijke op
11 juli 1812 geboren en zijn eerste levensjaren bracht hij dan ook in Hemmen
door. P.L. Rijke was hiermee de eerste in een reeks van zes kinderen die uit
dit huwelijk voortkwamen[5].
In 1816 vertrok het gezin Rijke naar Brussel nadat Dirk Rijke een aanbod had
gekregen om predikant te worden in Brussel. Dit was natuurlijk een grote
promotie voor Dirk Rijke die dan ook direct naar Brussel vertrok. Naast zijn
werk als predikant gebruikte Dirk Rijke ook zijn kennis van de letterkunde door
vele teksten van voor 1560, die aanwezig waren in het toenmalige Rijksarchief
in Brussel, te vertalen naar het “moderne” Nederlands. Op 2 augustus 1830
overleed Dirk Rijke in de hervormde kerk in Den Haag toen hij daar een synode
bijwoonde[6].
Hij was op dat moment waarschijnlijk in Nederland om de terugkomst van zijn
gezin voor te bereiden. Het gezin wilde namelijk terugkeren naar de noordelijke
Nederlanden om de onrusten te ontlopen die in zuidelijk Nederland de
onafhankelijkheid van België aankondigden[7].
Na het overlijden van Dirk Rijke was P.L.
Rijke als oudste zoon[8]
verantwoordelijk voor het gezin. Tot dan toe had hij één jaar gestudeerd in
Luik waar hij zich had gericht op de wis- en natuurkundefaculteit[9].
Nadat zijn vader was overleden keerde hij terug naar zijn ouderlijk gezin in de
Fambourg de Louvain nr 110 in Brussel. P.L. Rijke was in Luik blijkbaar een
goede leerling geweest want bij zijn vertrek uit Luik kreeg hij drie
aanbevelingsbrieven mee van de hoogleraren aan de natuurwetenschappelijke
faculteit[10]. Het gezin
ging eind 1830 terug naar het noorden waar zij zich vestigden in Leiden. Rijke
wilde doorgaan met studeren maar omdat zijn vader was overleden en zijn moeder
maar een klein pensioen kreeg, was het niet mogelijk voor dit gezin om deze
kosten te betalen. Hierop besloot Rijke een studiebeurs aan te vragen bij de
curatoren van de universiteit Leiden.
In deze aanvraag geeft Rijke aan dat hij zich
in het verleden vooral heeft gericht op de natuurwetenschappen maar dat hij
zich nu, om in zijn levensonderhoud te voorzien, gaat inschrijven voor zijn eerste studie bij de faculteit van de
godgeleerdheid[11]. Echter
direct hierna meldt Rijke dat hij zich naast deze studie godgeleerdheid ook nog
verder wil verdiepen in de natuurkunde. Dit is de reden dat hij graag op beide
faculteiten zoveel mogelijk colleges wil gaan volgen. Hoogstwaarschijnlijk
bevalt de curatoren deze tweede studie niet helemaal want Rijke moet in een
extra brief apart aangeven dat de godgeleerdheid zijn eerste studie is en dat
hij daar ook zijn brood in wil gaan verdienen[12].
Deze switch naar de theologie lijkt een beetje krampachtig maar door de dood
van zijn vader moest Rijke na zijn studie werk vinden om in zijn eigen
levensonderhoud te kunnen voorzien. Bij de natuurwetenschappen was er
nauwelijks werk te vinden waardoor de theologie een goede keus leek te meer omdat
zijn vader ook zijn geld verdiende als predikant. Rijke krijgt van de curatoren
toestemming en vanaf 15 januari 1831 kan Rijke gaan studeren aan de
universiteit van Leiden met één van de zestien studiebeurzen van de faculteit
theologie[13].
Toch kon Rijke de natuurkunde niet loslaten,
als hij dat al heeft geprobeerd, en al vroeg in zijn studie publiceert hij twee
artikelen over natuurkundeonderwerpen[14].
Zes jaar later op 30 juni 1936 promoveert Rijke ook in de natuurwetenschappen
met een in het Latijn geschreven dissertatie die de titel draagt “Specimen
physicum inaugurale de orgine electricitatis Voltaicae”[15].
Zijn promotor hierbij was de hoogleraar P.J. Uijlenbroek (1772-1844)[16],
het onderwerp van deze dissertatie is de elektriciteitsleer die gezien kan
worden als een grensgebied tussen de natuurkunde en de toenmalige scheikunde[17].
Het feit dat Rijke promoveerde op het toenmalige grensgebied tussen de twee
wetenschappen is minder vreemd dan het op het eerste gezicht lijkt aangezien er
maar een faculteit was voor de gehele natuurwetenschappen en daar vielen zowel
de natuurkunde als de scheikunde onder. Ook in zijn latere wetenschappelijke
onderzoeken blijft Rijke voornamelijk bezig met de elektriciteitsleer en
aanverwante onderwerpen. Van zijn “eerste” studie, de godgeleerdheid, is in de
archieven niet te vinden dat hij hier zijn kandidaats heeft gehaald[18].
Onzeker is dus of Rijke überhaupt wel colleges aan de theologiefaculteit heeft
gevolgd.
Al voor zijn definitieve promotie in Leiden
werd Rijke in 1835 benoemd tot hoogleraar in de natuurkunde aan het Koninklijk
Atheneum van Maastricht[19].
Het ligt voor de hand om daarom te veronderstellen dat hij zijn dissertatie dan
ook in Maastricht zou hebben geschreven. Op het Atheneum van Maastricht blijft
hij nauw verbonden met de scheikunde ondanks het feit dat hij is aangesteld als
hoogleraar natuurkunde. Rijke geeft bijvoorbeeld naast de natuurkundelessen ook
de lessen scheikunde. Tegenwoordig denken we bij een Atheneum aan een
middelbare school in de zin dat dit onderwijs de voorbereiding is op een
vervolgstudie als een universiteit. Maar in de negentiende eeuw was dat niet
het geval en was het atheneum meestal een eindopleiding met een iets lager
niveau dan een universiteit, een soort half universiteit dus. Vooral in Limburg
waar geen Nederlandse universiteit in de buurt was, bleek een atheneum in de
meeste gevallen de hoogste opleiding. Een hoogleraarschap aan een atheneum was
dan ook een hoog aangeschreven functie en een goede carrièrestap voor Rijke
direct na zijn afstuderen aan de universiteit in Leiden.
Het Atheneum in Maastricht bestond al vanaf
halverwege de 18e eeuw en was voortgekomen uit een oude
kloosterschool. Het had in de jaren tot 1820 een goede naam opgebouwd, maar
doordat er steeds meer plaatselijke scholen ontstonden in de dorpjes rondom
Maastricht nam het aantal leerlingen in de jaren 20 sterk af[20].
Deze afname kwam tot een eind rond 1830 toen, na een aantal verschillende
directeuren, Dr. Kerzman werd benoemd in Maastricht. Deze Luxemburgse priester
werd in 1834 benoemd en voerde een aantal hervormingen door. Een van de
veranderingen die Kerzman doorvoerde was het opwaarderen van de bètavakken
zoals de natuurkunde. Hierdoor werden er meer lesuren voor deze vakken
ingeroostd en werd er een goede vervanger gezocht voor de in 1834
overgeplaatste hoogleraar natuurkunde Crahey. Deze hoogleraar Crahey was
overgeplaatst naar de universiteit van Mechelen om daar hoogleraar in de natuur- en scheikunde te
worden, en daardoor was het hoogleraarschap in de natuurkunde aan het atheneum
in Maastricht vrij gekomen[21].
Na een bezoek van de onderwijsinspecteur in 1835 werden de orde en tucht bij
het atheneum zeer geprezen, echter de kwaliteit van het onderwijs was nog onder
de maat volgens de inspecteur. Kerzman stelde daarop als nieuwe hoogleraar P.L.
Rijke aan, ook omdat deze voldeed aan de nieuwe eis dat alle docenten van
athenea in de toekomst zelf een academische graad moesten hebben behaald. In de
jaren dat Rijke afstudeerde in Leiden waren dat er slechts een handje vol voor
de natuurwetenschappen[22]
waardoor de keus voor Kerzman zeer beperkt werd. Hoewel Rijke was aangesteld als hoogleraar natuurkunde gaf hij
ook de scheikundelessen aangezien zijn voorganger Crahey dat ook al deed en
Rijke ook beide gebieden goed beheerste. Rijke kon nu direct na zijn studie dus
al voorzien in een eigen inkomen.
Naast de reguliere colleges aan het atheneum
geeft Rijke in 1838, op eigen kosten, een openbare cursus toegepaste scheikunde
in het laboratorium van Maastricht[23].
Hier werden de plaatselijke fabrikanten onderwezen in de nieuwe en opkomende
atoomtheorie en onderwerpen als ionen en oxiden[24],
zodat zij nauwkeuriger en spaarzamer konden gaan werken in hun fabrieken. Deze
cursus was zo’n succes dat Rijke van de Minister van Binnenlandse zaken, na een
beoordeling van zijn latere collega Van der Boon Mesch (1804-1874), opdracht
kreeg om deze openbare lessen elk half jaar te geven op kosten van de stad
Maastricht[25]. Dit
besluit werd genomen na het grote succes van soortgelijke cursussen in steden
als Leiden en Amsterdam. Deze openbare cursussen werden in ieder geval tot aan
1843 voortgezet door Rijke.
Nadat Rijkes promotor en hoogleraar in Leiden
Uijlenbroek in 1845 was overleden, moest er een nieuwe hoogleraar worden
gevonden voor de natuurwetenschappen aan Universiteit van Leiden. Het was
gebruikelijk in de negentiende eeuw dat de universiteit zelf met een voordracht
kwam voor een nieuwe hoogleraar waarna de minister deze keus dan bevestigde. De
universiteit had eerst voor deze vacature de hoogleraar van Groningen
voorgedragen maar deze weigerde waarna de universiteit op zoek moest naar een
andere opvolger van Uijlenbroek. Deze andere opvolger werd uiteindelijk de
hoogleraar natuurkunde aan het atheneum van Maastricht Rijke[26].
Deze werd toen aangesteld als buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde aan de
universiteit van Leiden[27].
Hoewel Rijke zich als hoogleraar natuurkunde moest richten op alle gebieden van
de natuurkunde, had hij vooral een grote voorliefde voor de
“proefondervindelijke natuurkunde”. Dit blijkt niet alleen uit het werk dat hij
verrichtte in het laboratorium in Leiden maar ook uit de colleges die hij voor
de universiteit verzorgt waar hij zich vooral richt op het vak
proefondervindelijke natuurkunde. Deze colleges werden door de studenten ook
zeer gewaardeerd. De colleges in mathematische fysica die Rijke ook moest
verzorgen werden minder goed bezocht en ook minder gewaardeerd. Rijke betrok na
zijn aanstelling een woning aan de Herengracht in Leiden[28].
Net zoals Rijke dat in Maastricht deed, ging
hij ook in Leiden proberen het natuurkundig kabinet te moderniseren. Echter
door het weinige geld dat in Leiden beschikbaar was voor de natuurkunde en door
de hoge kosten voor onderwijs ging dit maar mondjesmaat. Toch lukte het Rijke om
er elk jaar weer wat bij te kopen, echter goed onderhoud aan deze instrumenten
was niet mogelijk doordat er geen instrumentmaker meer in dienst was. Die was
namelijk onder Uijlenbroek wegbezuinigd en vervangen door een goedkopere
algemene hulp. Toch bleef Rijke proberen om meer geld te krijgen voor de
natuurwetenschappen om zo de snelle groei van de wetenschap in Duitsland bij te
kunnen blijven.
In 1852 trouwde Rijke met de dochter van de
studievriend van zijn vader en zijn huidige collega in Leiden. Het huwelijk met
Johanna Hamaker was een vruchtbaar huwelijk waaruit twaalf kinderen kwamen
netjes verdeeld over zes jongens en zes meisjes[29].
Zij woonden eerst op de Breedstraat[30]
om later te verhuizen naar de Hooigracht nummer 13.[31]
In zijn eigen tijd doet Rijke naast het geven
van de colleges enig onderzoek en publiceert hij een aantal artikelen in een
gezaghebbend Duits tijdschrift. Dit onderzoek gebeurt vooral op het gebied van
het elektromagnetisme. Na enkele publicaties te hebben geschreven[32]
in de eerste helft van de jaren 50 werd Rijke in 1854 bevorderd tot gewoon
hoogleraar natuurkunde aan de Rijksuniversiteit van Leiden[33].
Hierna verrichtte hij nog enig experimenteel werk maar hield hij zich toch meer
met andere zaken bezig zoals het verzorgen van onderwijs en het organiseren van
de practica[34].
Het grootste verschil tussen een gewoon en
buitengewoon was naast het statusverschil, ook een groot salarisverschil. Een
buitengewoon hoogleraar verdiende ongeveer 30 a 40 procent van het salaris van
een gewoon hoogleraar. De rest moesten de buitengewoon hoogleraren verdienen
met privé-lessen en andere taken. Daarnaast hadden de gewone hoogleraren
zitting in het College van de senaat waarin bestuurlijke beslissingen werden
genomen en waaruit om toerbeurt de Rector Magnificus werd gekozen[35].
Rijke was bijvoorbeeld in 1862 Rector Magnificus[36]
naar aanleiding hiervan werd een groot diner organiseerde waarvoor alle
hoogleraren van de universiteit werden uitgenodigd[37].
Rijke krijgt na jaren van aandringen rond
1859 te horen dat er een natuurkundig laboratorium gebouwd mag gaan worden. Het
duurt nog wel tot 1861 voordat het kabinet verhuist naar het grotere gebouw. In
ditzelfde gebouw waren ook de scheikunde en de fysiologie gevestigd. In dit
grotere gebouw kon buiten het kabinet ook een onderwijslaboratorium worden
ingericht. Hiermee is dit het eerste natuurkunde laboratorium in Nederland. Het
laboratorium wordt vooral gebruikt als onderwijs laboratorium waarbij Rijke de
mogelijkheden voor de studenten om vrijwillig ervaring op te doen, met de
experimenten die tijdens het college werden behandeld, fors uitbreidt.
Toen Rijke promoveerde tot gewoon hoogleraar
was hij inmiddels 42 jaar oud en had tot dan toe alles met grote ambitie en
inzet gedaan. Zo zien we dat Rijke op eigen initiatief openbare lessen
verzorgde in Leiden en dat hij wetenschappelijk onderzoek deed in zijn eigen
tijd. Ook deed hij alles wat mogelijk is om de natuurwetenschappen te promoten
en lobbyde hij continu voor een nieuw laboratorium. Deze discipline en gedrevenheid
maakten van Rijke een strenge en norse docent die veel inzet van zijn studenten
vroeg. Later, zo rond de jaren ‘60 van de negentiende eeuw, verdween deze
ambitie en richtte hij zich steeds meer op zijn onderwijstaak. Dit wegvallen
van de ambitie is het duidelijkst te zien aan zijn wetenschappelijk onderzoek
dat helemaal stil kwam te liggen rond de jaren ‘60. Hierbij speelde echter ook
het gebrek aan ruimte in het laboratorium een rol.
Vanaf de jaren zeventig, wanneer er meerdere
mensen op de faculteit worden benoemd en mensen als Lorentz en Van Bemmelen
meer invloed krijgen, brengen zijn eigenwijsheid en het sterke geloof in zijn
eigen wereldbeeld hem in conflict met de mensen om hem heen. Vooral als mensen
zijn resultaten in twijfel trekken, zoals de gasmaatschappij dat deed, doet hij
er alles aan om zijn naam hoog te houden. Dit in tegenstelling tot zijn
natuurlijke eigenschap om zich liever in de anonimiteit te houden. Dit blijkt
ook uit het feit dat Rijke niet wilde dat er veel gedaan zou worden bij zijn
afscheid aan de universiteit.
Ook na zijn pensioen houdt hij zich nog wel
bezig met het onderwijs in Leiden door curator van het Gymnasium in Leiden[38]
te worden. Uiteindelijk sterft Rijke op 4 juli 1899, een week voor zijn 87ste
verjaardag, in zijn huis in Leiden.
3. Rijke
en het onderwijs
In de tijd dat Rijke als buitengewoon hoogleraar, en later als gewoon
hoogleraar, aan de universiteit was verbonden, werden er nogal wat
veranderingen in het onderwijs doorgevoerd. Zo werden er gedurende de
negentiende eeuw verschillende wetten aangenomen waarmee geleidelijk aan al het
onderwijs in Nederland wettelijk werd geregeld. Dat gebeurde in 1815 en 1830
eerst met het lager onderwijs waarna in 1863 ook het middelbaar onderwijs
structureel werd geregeld. Het hoger onderwijs werd voor het eerst in 1876
wettelijk en structureel geregeld. Men zou kunnen zeggen dat de wetten die
vanaf de negentiende eeuw het onderwijs structureel zouden vormen, ingegeven
waren door de ingezette trend van steeds meer wetenschaps beoefening aan de
universiteiten[39] en die
werden in de vorm van wetten vastgelegd. Vooral met het invoeren van de wetten
voor het middelbaar en hoger onderwijs vonden er veel veranderingen plaats die
grote invloed hadden op het onderwijs van de natuurkunde, en daarmee ook op de
werkzaamheden van Rijke als hoogleraar aan de universiteit van Leiden. In dit
hoofdstuk wordt gekeken naar de veranderingen in het middelbaar en hoger
onderwijs en meer specifiek naar de gevolgen die deze veranderingen hadden voor
Rijke en zijn werkzaamheden als hoogleraar aan de universiteit van Leiden.
De universiteit van Leiden is de oudste
universiteit van de noordelijke Nederlanden en is opgericht in 1575. De directe
aanleiding voor het oprichten van de universiteit in Leiden is de reformatie en
het uitbreken van de 80-jarige oorlog met het katholieke Spanje. Hierbij zetten
de noordelijke Nederlanden zich af tegen het katholieke zuiden wat inhield dat
men de onafhankelijkheid uitriep waarna een oorlog ontstond. Dit leverde een
probleem op voor het hoger onderwijs in Nederland omdat dit leek te worden
afgesneden van het katholieke hoger onderwijs in het zuiden waar de Spanjaarden
nog de dienst uitmaakten. Omdat ook het noorden goed opgeleide mensen nodig had
voor haar voortbestaan richtte het een eigen universiteit op. Dit werd de
universiteit van Leiden. De plaats Leiden lijkt nu misschien een beetje vreemd,
maar men moet bedenken dat Leiden in de middeleeuwen door de handel een zeer machtige
stad was en beschouwd kon worden als de tweede hoofdstad van Nederland[40].
Hoewel Leiden niet de eerste protestantse universiteit heeft in Europa is het
toch een bijzondere universiteit aangezien het de eerste universiteit is die
helemaal op het humanisme is gebaseerd. Hierbij staat het verwerven van kennis
centraal en speelt de rol van de metafysica een ondergeschiktere rol[41].
De naam universiteit is eigenlijk pas vanaf 1876 in gebruik. Tot die tijd werd
een universiteit altijd hogeschool genoemd[42].
Echter om verwarring met de tegenwoordige hoge scholen te voorkomen gebruik ik
in dit essay gewoon de term universiteit.
Er zijn in de eerste eeuwen na de oprichting
van de universiteit vier faculteiten aan de universiteit, net zoals dat ook in
de andere universiteiten van Europa het geval was: de theologische, de
juridische, de medische en tot slot de artes faculteit waar ook de
natuurwetenschappen toe werden gerekend. Hoewel men diverse titels kon halen
bij eerste drie faculteiten was dat voor de artes faculteit niet weggelegd; het
was de taak van de natuurkunde om de propedeuse voor de geneeskundefaculteit te
verzorgen. De sociale status, en daarmee ook het salaris van de hoogleraar, van
de eerste drie faculteiten was dan ook een stuk hoger dan die van de artes
faculteit[43]. Het gevolg
van dit statusverschil was dat de docenten van de artes wetenschappen deze
positie vaak gebruikten als opstapje naar een betere plaats aan een van de drie
“hogere” faculteiten. Hoewel in Leiden de salarissen van alle docenten, als
gevolg van de humanistische grondslag, vrijwel gelijk getrokken werden en ook
de natuurwetenschappen meer mogelijkheden kreeg zich te ontwikkelen in
vergelijking tot oudere universiteiten, bleef de sociale status van de
artes-faculteit docenten achter. Dit komt ook tot uiting in het feit dat deze
faculteit geen academische graden mocht uitreiken.
De relatief vrije status voor het
natuurwetenschappelijk onderwijs die Leiden kende in vergelijking met de
buitenlandse universiteiten, bleek niet alleen goed te zijn voor de
natuurwetenschap in Nederland, maar ook voor de universiteit als geheel. Dit
blijkt bijvoorbeeld uit de grote internationale status die de universiteit
vergaarde en aan het grote percentage buitenlandse studenten (44%) dat naar
Leiden kwam in de 17e eeuw. Deze hoge internationale status neemt in
de loop van de 18e eeuw wel iets af[44],
maar Leiden blijft een van de prestigieuze universiteiten van Europa[45].
Goed onderwijs was er overigens niet alleen in Leiden: de republiek der
Nederlanden was in de 18e eeuw met vijf universiteiten het land met
de meeste universiteiten per inwoner van Europa. Het specifieke
natuurwetenschappelijk onderwijs in de republiek krijgt daarbij nog een extra
impuls doordat Maurits van Oranje (1567-1625) voor zijn oorlogen meer
ingenieurs nodig heeft en daarom een aparte Nederlandstalige opleiding laat
starten waarin de wiskunde centraal staat. Hier werden grote ingenieurs als
Stevin aan verbonden als docent.
Voor een student zag zijn universitaire
opleiding er vaak als volgt uit. Gebruikelijk was een vooropleiding aan één van
de gymnasia uit de grote steden of een Latijnse school. Dit was wel niet
verplicht maar zo gebruikelijk dat het aan te merken is als standaard voor
aankomende studenten. Een vooropleiding in het algemeen was ook niet verplicht
en een universiteit stelde ook geen andere toelatingseisen waardoor het niveau
van de ingestroomde studenten sterk uiteenliep. Was een jongeman (studenten
waren bijna altijd mannen) aangenomen aan de universiteit dan moest eerst een
brede algemene propedeuse worden doorlopen voordat er begonnen kon worden aan
de eigenlijke studie. Bij deze propedeuse waren vakken opgenomen uit alle
faculteiten met een verbazingwekkende verscheidenheid aan onderwerpen. Nadat de
propedeuse was doorlopen werd het tijd voor meer specialisatie en werden er
alleen nog vakken gevolgd bij de faculteit waar men stond ingeschreven. De
studie werd uiteindelijk afgerond met een promotie waarbij de student een
scriptie schreef en inleverde over een onderwerp waar hij dan enkele maanden
mee bezig was geweest[46].
Een studie aan een universiteit duurde vijf à
zes jaar waarvan de eerste twee de propedeuse waren. Er waren in het algemeen
twee soorten propedeuses. De eerste propedeuse was vooral bij de
letterenafdeling en werd vaak bezocht door juristen en theologen in spe. De
tweede propedeuse was voor de geneeskunde studenten en was meer gericht op de
natuurwetenschappen. Van de natuurwetenschappen moesten ze een aantal examens
doen waarbij ze ook nog een testimonium moesten hebben voor Grieks en Latijn.
De propedeuse was verplicht en werd door de meeste studenten dan ook als
onnodig en onprettig ervaren[47],
er werd ook vaak gemeend dat als men eenmaal de propedeuse had gehaald de
grootste hobbel op weg naar het afstuderen was genomen. Vooral de tentamens
waren een moeilijkheid omdat hiervoor de stof echt bestudeerd diende te worden.
De testimonia konden vaak wel gehaald worden, al was het maar door het
collegegeld op het juiste moment aan de hoogleraar te overhandigen[48].
Was een student eenmaal klaar met alle vakken
dan was zijn echte studie ten einde. Soms wilde een student nog wel promoveren
maar dat werd meestal los van de universiteit gedaan. Het promoveren was ook
meer een toneelstukje dan een echte geestelijke prestatie van de student[49]. Er werd van de promovendi verwacht dat hij
een scriptie schreef en deze dan openbaar verdedigde. Deze scriptie werd
meestal thuis geschreven of op een maandkamer en moest in het Latijn zijn.
Juist omdat de scriptie in het Latijn geschreven was kon een hoogleraar een
student als vriendendienst laten promoveren doordat publieke verdediging niet
goed mogelijk was aangezien niemand de scriptie kon lezen. Na de promotie
volgde er meestal een optocht door de stad en was er een feest waar de hoogleraren
ook voor waren uitgenodigd. Dit alles moest door de promovendi zelf betaald
worden waardoor de minder vermogende studenten vaak toch maar afzagen van een
promotie door de hoge kosten hiervan met de relatief lage status die men ermee
verkreeg[50]. Het niveau
van de dissertaties was zeer wisselend maar meestal laag: men maakte gretig
gebruik van compileerwerk waarbij soms letterlijk overschrijven niet geschuwd.
De algemene waardering onder de studenten voor deze dissertaties was dan ook
vaak laag. Toch waren er ook promovendi met wetenschappelijke pretenties die
goede en uitgewerkte dissertaties schreven na goed onderzoek[51].
Deze eigenschappen waren echter niet verplicht om toch te kunnen promoveren.
De hoogleraar heeft in de eeuwen tussen het
oprichten van de universiteit tot de 21e eeuw een sterke opmars
gemaakt in zowel sociale status als het daarmee samenhangende salaris. Hoewel
er ook in de zestiende en zeventiende eeuw al wel grote wetenschappers in
dienst waren die met veel geld werden gelokt en behouden, was het grootste deel
van de hoogleraren niet rijk. Een beginnend hoogleraar moest zich vaak behelpen
met een zeer laag loontje. Hoe laag dit salaris was blijkt uit de vele klachten
van de hoogleraren over bijvoorbeeld de hoge broodprijzen. De meeste
hoogleraren namen daarom studenten in huis om zo een extra inkomen te hebben.
Het lage inkomen van de hoogleraren maakt dezelfde hoogleraren ook bijzonder
kwetsbaar voor omkoping door studenten. Het aantal hoogleraren dat geschorst
werd voor “censuur” was in de 17e eeuw dan ook schrikbarend hoog.
Daarnaast waren bijbaantjes, zoals het geven van private colleges of deelname
in commissies, een mogelijke extra bron van inkomsten voor de hoogleraar. De
hoogleraren waren in hun inkomen hierdoor wel afhankelijk van de waardering die
de studenten voor hen hadden. Dit had natuurlijk ook zijn invloed op het
onderwijs doordat de hoogleraar moest proberen de student iets bij te brengen
maar er ook voor moest zorgen de studenten niet te veel tegen de borst te stoten
omdat de hoogleraar dan geen inkomsten had[52].
Aan het eind van de 18e eeuw en
aan het begin van de negentiende eeuw waren de private colleges de
belangrijkste bron van inkomsten geworden waarmee een hoogleraar goed kon
leven, hiermee steeg ook het aanzien van een hoogleraar als een geleerd man in
de samenleving. De Leidsche universiteit was de universiteit in Nederland die
zijn hoogleraren het meest betaalde en een hoogleraarschap in Leiden was vaak
het hoogst haalbare voor een docent[53].
In de loop van de negentiende eeuw stegen de basissalarissen van de hoogleraren
behoorlijk en waren private colleges niet meer nodig, zeker als men gewoon
hoogleraar was in plaats van buitengewoon hoogleraar kon men zich een mooi
grachtenpand in het centrum van de stad veroorloven.
Tijdens de te volgen cursussen stond van te
voren vast welk deel van het boek behandeld zou worden door de docent tijdens
welke colleges. De hoogleraar las de te behandelen passage vaak letterlijk in
het Latijn voor uit het boek waarna het zin voor zin werd behandeld met de
studenten. Door deze lesmethode werden de colleges erg droog van stof en ook
moeilijk te volgen door het vele Latijn dat gebruikt werd. Was er geen handboek
voor de te behandelen materie aanwezig, dan stelde de hoogleraar een dictaat
samen en las deze in zijn geheel voor tijdens de colleges. De colleges waren
vaak ook erg gedetailleerd en door het grote verschil in niveau van de
studenten moest een groot deel van de studenten naast de gratis publieke
colleges ook nog deel nemen aan private colleges[54].
Deze private colleges waren colleges gegeven bij de studenten thuis en werden
verzorgd door mensen die niet aan de universiteit waren verbonden. Dit systeem
evolueerde waardoor het in de loop van de 18e eeuw tot een vast
systeem was gegroeid tussen private en publieke colleges waarbij rijke
studenten bij de universitair hoogleraar zelf om private college konden gaan
vragen. Deze private colleges van de hoogleraar zelf waren zeer kostbaar en 300
gulden voor één cursus was niet ongebruikelijk[55].
Opvallend is dat bij een studie, tot ver in
de 18e eeuw, nergens een selectie plaatsvond naar kwaliteit van de
studenten. Er was een beleid dat als men een universitaire opleiding kon
betalen men welkom was bij de universiteit. In deze organisatie hebben de
woorden “lager onderwijs” of “hoger onderwijs” dan ook niets te maken met het
niveau van de opleiding zoals dat tegenwoordig het geval is, maar geeft het
uitsluitend aan uit welke sociale klasse de studenten kwamen die er onderwijs
volgden.
Het bestuurlijk orgaan van een universiteit
aan het eind van de 18e eeuw leek nog sterk op die van de
middeleeuwse universiteiten. Het dagelijks bestuur bestond uit twee colleges
waarvan het college van curatoren het belangrijkst was. Dit college hield toezicht
op de financiële aspecten van de universiteit en verdeelde de binnengekomen
subsidies over de faculteiten. Het curatoren college bestond uit
vertegenwoordigers van de staten en van de stad waarin de universiteit lag, ook
was deze raad eindverantwoordelijk voor de benoemingen van de hoogleraren. Het
andere bestuursorgaan was het college van de senaat, bestaande uit alle
hoogleraren onder leiding van de Rector Magnificus. Het college van de senaat
hield vooral toezicht op de studieprestaties van de studenten en loste
problemen op van de leden onderling. De mensen die als hoogleraar of op een
andere manier aan de universiteit waren verbonden kregen naast loon ook extra
privileges die per stad verschillend waren. Zij hoefden geen belasting te
betalen over zout en thee en nog veel belangrijker: ook niet over de wijn en
bier die zij gebruikten[56].
Ook hoefden zij vaak geen tol te betalen en hadden zij recht op een
alternatieve rechtspraak, wat officieel de “universitaire vierschaar” genoemd
werd en waarbij ook zware misdrijven werden behandeld. Bij deze alternatieve
rechtszaken was altijd een afgevaardigde van de universiteit aanwezig als een
van de rechters.[57]
Langzamerhand, mede door de
opkomst van wetenschappelijke academies, komt men tot het besef dat voor goed
onderwijs niet meer kan worden volstaan met alleen voorlezen uit boeken.
Hierdoor komen er tijdens de colleges steeds meer demonstraties van
instrumenten en modellen. Het was de bedoeling dat studenten zelf ging kijken
en oordelen: men moest zelf gaan denken. Een nieuwe structuur voor het
onderwijs werd daardoor steeds gewenster. Door de opkomst van het
natuurwetenschappelijk experiment werd de roep om de studenten de mogelijkheid
te bieden zich tijdens hun studie meer te specialiseren in de natuurwetenschappen
steeds groter.
Als de Republiek der Verenigde Nederlanden in
1795 plaats maakt voor de Bataafse republiek worden er in korte tijd een aantal
veranderingen in het onderwijs doorgevoerd. Vanaf 1795 wordt de organisatie van
lager onderwijs nationaal aangestuurd waardoor het onderwijs voor de sociaal
zwakkeren beter wordt geregeld. Nadat tussen 1801 en 1807 de inhoud van het
lager onderwijs landelijk werd bepaald en een nationale structuur wordt gevormd,
ontstaat er een minimum opleiding voor
iedere burger in Nederland.
Vanaf 1815 wordt via een organiek besluit een aanzet gegeven om ook het
middelbaar en hoger onderwijs te hervormen. Dit gebeurt echter als onderdeel
van een politiek compromis zodat de wet alleen geldt voor de humanistieke
scholen zoals de Latijnse scholen en de universiteiten. De sterk gegroeide
technische en stedelijke scholen blijven in deze wet buiten beschouwing.
Inhoudelijk stelt deze wet echter nog geen eisen aan de verschillende soorten
scholen, met alleen dit onderscheid dat een universiteit wel en een Latijnse
school geen academische graden mag verlenen.
Bij dit organiek besluit dat op 2 augustus
1815 inging, werd ook een aantal veranderingen, die de Fransen aan het eind van
de 18e eeuw in Nederland hadden doorgevoerd, ongedaan gemaakt. Zo
werd de reductie van het aantal universiteiten teruggedraaid, waardoor
Nederland weer drie universiteiten kreeg. De Leidse universiteit kreeg hier
bovenop een speciale status en de titel “eerste universiteit” waardoor het
voorrang kreeg bij subsidie en traktementen[58].
Ook werden er eindelijk wettelijke regels opgesteld voor toelating van
studenten tot de universiteit. Toekomstige studenten moesten een diploma hebben
van één van de Latijnse scholen in het land, ook werd het voor sommige studies
mogelijk toegelaten te worden zonder een vooropleiding door een
toelatingsexamen te doen die na succesvolle afronding ook toegang bood tot de
universiteit[59]. Dit
toelatingsexamen was niet gericht op de te volgen studie van de student aan de
universiteit maar controleerde vooral de beheersing van de klassieke talen[60].
Het was bij deze veranderingen het doel om het hoger onderwijs, dat tot nu toe
vooral voor de adellijke families was, meer open te stellen voor mensen uit
andere lagen van de bevolking. Echter door de torenhoge kosten die een
universitaire opleiding met zich mee bracht en door het beperkte aantal beursen
was dit maar voor een enkeling weggelegd[61].
Wel werd door deze wet van 1815 een begin gemaakt met het herorganiseren van
een verticaal naar een horizontaal georganiseerd onderwijssysteem, dus niet
meer een classificatie van het onderwijs naar stand van de studenten maar naar
kwaliteit en niveau van de opleiding[62].
Het algehele onderwijs bestond aan het begin
van de negentiende eeuw uit drie trappen. De eerste trap was het lager
onderwijs dat het volksonderwijs moest verzorgen, dan het middelbaar onderwijs
dat bestond uit de Franse scholen en de technische scholen waar de mensen na
het volksonderwijs konden doorleren. De staat van deze middelbare scholen en
ook de kwaliteit van dit onderwijs is erg slecht mede doordat dit niet werd
gecoördineerd vanuit de staat maar door de steden zelf werd gefinancierd en ze
daardoor vaak te weinig geld kregen. De laatste stap was het hoger onderwijs
dat bestond uit Latijnse scholen, Athenea en universiteiten. Door de hoge
kosten werd dit hoger onderwijs vooral gegeven aan studenten afkomstig uit de
sociale bovenlaag van de samenleving.
Kijken we naar de
organisatie van het hoger onderwijs in Nederland in meer detail dan zien we de
volgende structuur. Nederland bevat drie universiteiten te weten Leiden,
Utrecht en Groningen. Deze universiteiten hadden als doel de leerling voor de
geleerde stand in de maatschappij voor te bereiden. Hoewel het doel wel door de
staat werd opgelegd had het rijk verder weinig invloed op de inhoud van deze
opleidingen. Het gevolg was dat er geen wetenschappelijk noch een
beroepsgericht perspectief was waardoor elke docent apart een doelstelling formuleerde
voor zijn colleges wat uiteindelijk leidde tot een onsamenhangend pakket van
lessen. De provincies in Nederland die geen universiteit hadden mochten een
eigen atheneum oprichten op kosten van de staat[63].
Dit klinkt heel genereus maar omdat de meeste provincies al een atheneum
hadden, leidde dit besluit ertoe dat er slechts twee nieuwe athenea bij kwamen.
Het grootste verschil met de universiteiten was dat deze athenea geen
promotierecht bezaten, maar omdat dit op de universiteiten ook al zelden voorkwam
maakte dat bij de natuurwetenschappen weinig verschil. Eén van deze athenea was
het atheneum in Maastricht waar Rijke tussen zijn afstuderen en zijn
aanstelling in Leiden de natuurkunde en scheikundelessen verzorgde.
De nieuwe onderwijswet van 1815 had voor de
natuurwetenschappen nog een extra voordeel. De oude artes faculteit, waar naast
de natuurwetenschappen ook de letteren in zat, werd opgesplitst in twee
verschillende faculteiten namelijk de faculteit der Letteren en de faculteit
der Wijsbegeerte[64], waartoe
ook de natuur-, schei- en wiskunde behoorden. Hierdoor kwam er een eigen
curriculum en konden er mensen promoveren in de natuurwetenschappen. De oude
plicht om ook vakken voor het propedeutisch examen van geneeskundestudenten te
geven bleef echter bestaan. Dit was maar goed ook want veel eigen studenten
voor de nieuwe faculteit waren er niet en de faculteit dankte zijn
bestaansrecht dan ook volledig aan de geneeskunde propedeuse.
De universiteit van Leiden heeft van de drie
overgebleven universiteiten nog relatief de minste natuurwetenschappelijke
studenten, slechts 1,9 procent van de studenten staat ingeschreven bij de
filosofische faculteit waar Groningen en Utrecht toch al ruim boven de 3,5 %
halen bij de inschrijvingen[65].
Men moet bij deze lage percentages wel in het achterhoofd houden dat het
grootste deel van de studenten uit de hogere klassen van de bevolking kwam en
vooral geïnteresseerd was in de “betere” studies als rechten of geneeskunde
waarvoor ook meer beroepsperspectieven waren. De natuurwetenschappen werden nog
steeds gezien als een lagere[66].
Toch kwam het geregeld voor dat iemand die bij rechten ingeschreven stond een
heel pakket vakken volgde bij wijsbegeerte ondanks het feit dat hij daar niet
stond ingeschreven, zoals ook Rijke zelf deed tijdens zijn studie aan de
theologische faculteit. Daardoor zijn de percentages niet geheel representatief
voor het echte aantal studenten.
De onduidelijke doelstelling van de
universiteiten en het daarbij onsamenhangend onderwijs leverde een hoop vragen
op in de jaren na de introductie van de onderwijswet uit 1830: sluit de
opleiding wel aan bij de vraag uit de samenleving? Moet er wel een
vooropleiding gevraagd worden? En zo ja, moet dit dan een Latijnse school zijn
of een brede algemene propedeuse? Waren er wel meerdere universiteiten in
Nederland nodig of was één grote universiteit wel voldoende? Deze vragen
speelden[67] toen
daarbij, in de jaren ‘40, nog grote bezuinigingen kwamen voor het onderwijs.
Nederland had voor het eerst een liberaal kabinet en die wilde de
overheidsinvloed flink afslanken in een tijd dat het economisch in Nederland
ook zeer slecht ging[68].
De discussie hoe het hoger onderwijs in Nederland verder moest worden ingericht
was een voortdurend verspringen tussen de verschillende belangen van
statusgroepen in de samenleving onderling wat ertoe leidde dat er steeds nieuwe
inzichten bijkwamen en de wetenschappelijke, pedagogische en politieke groepen
voortdurend twistten over wat het beste onderwijssysteem voor Nederland zou
zijn[69].
Door de bezuinigingen waren al een flink
aantal stimulerende maatregelen voor de natuurwetenschappen ingetrokken, zoals
studiebeurzen (in Leiden alleen al verdwenen dertig beurzen)[70]
en prijsvragen, en ook verdwenen er enkele athenea elders in het land. Daaroverheen
kwam in 1848 nog een extra bezuiniging van zeventigduizend gulden en dat was
precies het bedrag dat een van de twee kleine universiteiten kostte[71].
Hierdoor kwam de positie van Utrecht en vooral Groningen sterk onder druk te
staan en werd geopperd deze op te zetten naar een atheneum die door de steden
zelf zou worden gefinancierd. Nadat er, na verzet van vooral Utrecht, niet werd
gekozen voor het opheffen van één universiteit werd de pijn van de
bezuinigingen verdeeld over de drie universiteiten wat als gevolg had dat de
faculteiten fors minder subsidies kregen van het rijk.
Naast deze door de regering opgelegde
veranderingen waren er ook veranderingen in de universiteiten zelf die er voor
zorgden dat het onderwijs werd vernieuwd. Want hoewel de universiteit
traditiegetrouw voor de betere families was, kon een universiteit natuurlijk
ook een mogelijkheid zijn om als gewone jongen tot deze elite van de
samenleving te gaan horen. Dat kon als men maar de kans zou krijgen om te gaan
studeren en dat gebeurde dan ook steeds meer. Deze studenten gebruikten hun
academisch studie meer als beroepsopleiding om zelf hogerop te komen. Een echte
beroepsopleiding was de universiteit echter niet[72].
Dat er steeds meer mensen uit de verschillende lagen van de bevolking op de
universiteit terecht kwamen had ook gevolgen voor de organisatie van de
universiteiten zelf. In het verleden was bijvoorbeeld steeds het Latijn de
voertaal in het academisch onderwijs geweest in tegenstelling tot de
industriescholen waar dat altijd al het Nederlands geweest was. Door de meer
gevarieerde samenstelling van de studenten veranderde dit langzaam en ook op de
universiteiten werd steeds meer in het Nederlands les gegeven. De mensen die
publiekelijk voorstelden om ook op de universiteiten in het Nederlands te
onderwijzen werden eerst nog gezien als mensen die het onderwijs op de
universiteiten gelijk wilden trekken en werden op de universiteiten dan ook
vreemd aangekeken[73].
Deze taalstrijd op de universiteiten was volop bezig toen Rijke bij zijn
bevordering van Maastricht naar Leiden in 1845 zijn oratie[74]
in het Latijn deed. Het was waarschijnlijk niet zo dat Rijke zelf een grote
voorkeur had voor het Latijn, want tijdens zijn colleges was Nederlands de
voertaal. Het feit dat hij toch deze officiële toespraak in het Latijn deed
geeft aan dat hij niemand direct tegen zich in het harnas wilde jagen waardoor
hij voor het veilige en traditionele Latijn koos als taal voor de oratie.
Daarbij beheerste Rijke het Latijn goed waardoor dit ook geen groot obstakel
vormde.
Figuur 2: Voorblad
van de rede die Rijke in het Latijn deed tijdens zijn benoeming tot
buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Leiden
Een van de mensen die zich in het midden van
de negentiende eeuw met deze taalstrijd bezighield was de toenmalige hoogleraar
Thorbecke. In 1838 schreef hij bijvoorbeeld als secretaris van de juridische
faculteit van Leiden dat hij vond dat de hoogleraren zelf moesten weten in
welke taal de docenten hun lessen wilden geven. Destijds speelde deze kwestie
nogal in de juridische faculteit doordat van de vier docenten er twee in het
Nederlands wilden doceren (waaronder ook Thorbecke zelf) en de andere twee nog
wilden vasthouden aan het Latijn als voertaal. Na een felle strijd brachten de
curatoren van de universiteit uiteindelijk soelaas en schaften in 1840 het
Latijn als officiële voertaal op de universiteit af[75].
Het werd de hoogleraren natuurlijk niet verboden om in het Latijn te
onderwijzen.
De voertaal die de hoogleraren op de
Nederlandse universiteiten moesten aanhouden bleef een gevoelige kwestie en
kwam weer volop in de actualiteit toen het vakinhoudelijk verschil tussen de
middelbare scholen en de hogere scholen steeds kleiner werd gemaakt. De
voorstanders van het Latijn als voertaal op de universiteiten gebruikten
doorvoor niet alleen meer het statusverschil als argument. Tevens vond men
namelijk dat het Latijn als voertaal voor de academische ontwikkeling van de
studenten beter was. “Trainen van het geordende, logische denken, ontwikkeling
van onderscheidings- en combinatievermogen, oefenen in accuratesse en
volharding en het aankweken van het vermogen zich aan te passen aan een vreemde
gedachtegang en uitdrukkingswijze”[76],
dat waren de eigenschappen die het Latijn voor de studenten ontwikkelde. Ook
zou het voordeel van het Latijn als voertaal zijn dat het een dode taal is en
daarom nooit een moedertaal kon zijn geweest wat weer zou dwingen tot
nauwkeuriger en grondiger denken[77]
wat het geestelijke vermogen van de studenten ten goede zou komen.
3.3 Hoger onderwijs in Nederland 1848-1876
In de jaren tussen 1848 en 1863 werd er in
Nederland nog wel gekeken naar structurele vernieuwingen in het onderwijs, maar
men discussieerde vooral en dan voornamelijk over kleine organisatorische
veranderingen zoals het belang van examens, de lengte van een cursusprogramma
en het afgenomen aanzien van de geleerde stand in de steden. Hoewel dit
natuurlijk belangrijke onderdelen voor de structuur van de studie waren hebben
deze maatschappelijke discussies niet geleid tot grote organisatorische
veranderingen van het onderwijsstelsel. Wel was de discussie over de duur van
de cursussen en het belang van de examens tekenend voor het beeld dat men voor
ogen had met het onderwijs. Er kwamen steeds meer maatregelen om het hoger
onderwijs te hervormen van een standencultuur naar een kwaliteitsstructuur. Zo
was bijvoorbeeld het argument voor de verkorting van de cursussen van een jaar
naar een half jaar (zoals al het geval was in Duitsland) een duidelijke
kostenkwestie doordat er dan twee afstudeermogelijkheden in het jaar kwamen in
plaats van één wat de studenten collegegeld zou besparen. Ook werden er meer
toetsen afgenomen waardoor de studievoortgang beter gecontroleerd kon worden en
het toekennen van de judicia zoals cum
laude een stuk minder subjectief werd en kon worden onderbouwd aan de
hand van de cijfers van de student. Een bijkomend gevolg was ook dat de
zwaardere exameneisen het wilde studentenleven een beetje konden beteugelen
doordat studenten meer tijd achter de boeken moesten doorbrengen om aan de
strengere exameneisen te kunnen voldoen[78].
Het was echter niet zo dat voor elk gevolgd vak een examen moest worden
afgelegd; in de andere gevallen was een bewijs van aanwezigheid bij de colleges
voldoende. Dit testimonium werd door de hoogleraar zelf afgegeven waardoor het
voor de studenten van belang was goed contact te hebben met de hoogleraar[79].
Deze veranderingen hebben succes en dat komt duidelijk naar voren als wordt
gekeken naar een studentenverenigingen als het corps. Was het corps in de 18e
eeuw nog een volledige representatie van de aanwezige studenten, aan het eind
van de negentiende eeuw waren er steeds meer studenten die bewust niet lid
wensten te worden van het corps[80]
en lid werden van alternatieve studentenverenigingen. Zo kwamen er
socialistische studentenbewegingen die absoluut geen bestaansrecht gehad zouden
hebben op een universiteit waar alleen studenten van de elite van de
samenleving studeerden[81].
Niet alleen de organisatie en de structuur
maar ook de inhoud van een universitaire studie veranderde sterk in de
negentiende eeuw. De universiteiten hadden tot het begin van de negentiende
eeuw altijd gestreefd naar een brede encyclopedische opleiding waarbij
zelfstandig denken en daarmee het vormen van een eigen mening het eerste doel
was. Dat blijkt mede uit het feit dat er van elke student verwacht werd dat hij
tijdens zijn propedeuse vakken volgde aan verschillende faculteiten. In het
begin van de negentiende eeuw echter was de wetenschappelijke kennis van bijna
alle vakgebieden zo snel toegenomen dat het onmogelijk werd om alle stof goed
en volledig te doceren[82]
in de korte tijd die voor een universitaire studie stond[83].
Hierdoor ontstond er ook bij de universiteiten een trend van steeds meer
specialisatie die ook beter aansloot bij de beroepsgerichtere vraag vanuit de
samenleving om een praktischere universiteit. De student kreeg nu ook de
mogelijkheid zich verder te richten op één vakgebied doordat hij minder vakken
bij andere faculteiten hoefde te volgen. Voor de hoogleraren hield dat in dat
zij zich ook verder moesten gaan verdiepen in de te onderwijzen stof om deze
specialisatie van de studenten te kunnen bijhouden. Vooral bij de
bètawetenschappen leidde dat tot meer praktische onderdelen in het lesprogramma
en meer hoogleraren om de extra verdieping van de leerstof duidelijk te kunnen
maken voor de studenten[84].
De specialisatie binnen de studies, het
verzwaren van de exameneisen en het wegvallen van het Latijn als voertaal op de
universiteit had ook gevolgen voor de Latijnse scholen die nog altijd de meest
gebruikelijke vooropleiding voor de universiteit waren. Centrale toetsing of
invloed op het lesprogramma van de overheid op het lesprogramma was er niet wat
tot gevolg had dat het niveau van de leerlingen per school nog steeds sterk kon
wisselen. Om meer grip te krijgen op het niveau van deze Latijnse scholen werd
in 1845 een toelatingseis voor de universiteiten ingesteld (zoiets als het
staatsexamen tegenwoordig). Doordat echter het aantal studenten dat instroomde
nu drastisch afnam werd deze regel het jaar erop al weer afgeschaft en werd het
toelatingsexamen alleen nog maar gebruikt voor controle op het niveau van de
Latijnse scholen[85] in plaats
van een middel tot het verkrijgen van een gelijk niveau van toekomstige
studenten.
Tevens veranderde geleidelijk aan het doel
van de universiteit. Door de steeds groter wordende mobiliteit van de mensen
werd er in de samenleving anders naar dingen gekeken en werden andere dingen
belangrijk, het werd bijvoorbeeld steeds makkelijker om te communiceren. Zo was
er in 1823 de eerste stoomboot op de Nederlandse wateren en kon er al vanaf
1824 met de stoomboot in recordtijd naar Londen worden gevaren waardoor het
nieuws zich steeds sneller verplaatste. In 1839 kwam daar bovendien de eerste
spoorlijn van Nederland bij (tussen Amsterdam en Haarlem) waarna er vanaf 1860
in hoog tempo spoorlijnen in Nederland werden aangelegd[86].
Het gevolg van deze toenemende mobiliteit was dat de leefomgeving van de mensen
ook steeds groter werd. Daarnaast zorgde de ontwikkeling van de telegrafie
ervoor dat er meer contact tussen de mensen kwam en nieuwe informatie weer
sneller kon worden uitgewisseld. Deze verhoogde staat van communiceren maakte
de noodzaak voor een vast kennispunt in het land steeds noodzakelijker. Deze
kenniscentra werden de universiteiten die de status kregen van bolwerken van
moderne geleerdheid en daarmee aan importantie wonnen. De nieuwe status bracht
ook met zich mee dat de universiteiten een steeds grotere rol kregen bij het
integreren van nieuwe kennis in de samenleving[87].
Al deze veranderingen bij elkaar vroegen om
een nieuwe structuur in het onderwijs. De nieuwe onderwijswet die dit
bewerkstelligde werd in 1863 door Thorbecke ontworpen en was vooral van
toepassing op het middelbaar onderwijs. J.R. Thorbecke (1798-1872) is een van
de invloedrijkste personen geweest in de Nederlandse politiek en heeft een
grote rol gespeeld bij de hervormingen van het onderwijs in Nederland. Na
rechten gestudeerd te hebben in Leiden is Thorbecke na zijn studie vertokken
naar Duitsland waar hij veel nieuwe ideeën opdeed en sterk werd beïnvloed door
Wilhelm von Humboldt (1767-1835)[88].
Humboldt was de ontwerper van het Duitse onderwijssysteem en zette zich daarin
af tegen het oude Franse systeem. Het Nederlandse onderwijs was toen nog
grotendeels op het Franse systeem gebaseerd. Humboldt formuleerde voor de
oprichting van de universiteit van Berlijn een aantal organisatorische
randvoorwaarden waaraan een universiteit zich zou moeten houden[89].
Met deze voorwaarden kwamen er meer vrijheiden voor nieuw wetenschappelijk
onderzoek dat los stond van praktische toepassing voor de samenleving, zoals
dat in de Grand Écoles van Frankrijk wel het geval was. Hoewel de
universiteiten nu meer ruimte kregen voor wetenschappelijk onderzoek bleef de
universiteit daarbij ook een onderwijsinstelling. Ondanks dat Duitsland met
deze veranderingen niet de eerste in Europa was[90]
heeft het Duitse systeem wel meer invloed op het Nederlandse onderwijssysteem
gehad dan bijvoorbeeld het Deense onderwijssysteem dat dit model al langer
toepaste. Toen Thorbecke weer terug in Nederland kwam en de politiek inging
mocht hij in twee kabinetten plaatsnemen. Nadat hij in 1848 de grondwet had
ontworpen werd Thorbecke in 1849 voor het eerst tot minister benoemd, in deze
eerste periode hield hij zich vooral bezig met de bestuurlijke veranderingen
die door zijn nieuwe grondwet nodig waren[91].
Tijdens Thorbeckes tweede ministerschap
(1862-1866) vernieuwde hij het middelbaar onderwijs naar de structuur van het
Duitse onderwijssysteem van Humboldt. Hierbij maakte hij een mengsel van de
bestaande Franse traditie en de Humboldtiaanse traditie zoals deze in Duitsland
was ingevoerd. Er kwam een middelbaar onderwijs dat vooral was gericht op de toepassingen
en het voorbereiden op de industrie en handel. Daarnaast was er ook nog het
hoger onderwijs dat zich vooral richtte op de hogere beroepen, zoals advocaat
of arts, en dat als nieuwe taak erbij kreeg het verwerven van nieuwe kennis[92].
Hoewel in de wet een principieel onderscheid werd gemaakt tussen het praktische
middelbaar onderwijs en het hogere academisch onderwijs, zijn de gevolgen juist
dat deze twee onderwijsvormen steeds meer met elkaar verweven werden. Rijke
heeft een hoop activiteiten verricht voor Thorbecke die in deze wet van 1863
hun neerslag vonden[93].
De nieuwe wet voor het
middelbaar onderwijs die in 1863 werd ingevoerd, bestond voor een belangrijk
deel uit de introductie van een nieuw soort middelbaar onderwijs op een nieuw
soort school: de H.B.S., ofwel de Hogere Burger School. In tegenstelling tot
het hoger onderwijs was de HBS vooral bedoeld voor de burgerbevolking en had
als doel de mensen op te leiden voor de handel en de industrie. Juist door deze
andere doelstelling zag het onderwijsprogramma er ook heel anders uit dan zijn
academische tegenhanger, het gymnasium. Op de H.B.S. werd meer aandacht besteed
aan de exacte wetenschappen en de moderne talen terwijl de vorming en de
klassieke talen belangrijker waren op het gymnasium.
De invoering van deze nieuwe HBS had een zeer
grote invloed op het aantal studenten dat natuurkunde ging studeren. Doordat er
snel meer HBS-scholen bij kwamen in Nederland waren er ook steeds meer leraren
nodig en deze leraren moesten volgens de wet een afgeronde universitaire
opleiding hebben. De universiteiten zagen daardoor het aantal studenten in de
natuurwetenschappen fors stijgen door het vernieuwde beroepsperspectief van
deze studie. Rijke zelf ging vaak nog een stap verder en zocht voor zijn
studenten soms actief naar een aanstelling aan een HBS. Zo heeft hij
bijvoorbeeld voor Van der Waals toen deze was afgestudeerd een aanstelling
gevonden als leraar natuurkunde aan een HBS. Eigenlijk wilde Van der Waals zich
toen alleen op de wiskunde richten maar omdat Rijke met een aanstelling als
natuurkunde docent aankwam heeft Van der Waals zich toen geconcentreerd op de
natuurkunde[94]. Het
voordeel van de nieuwe school was dus tweeledig: het aantal studenten
natuurwetenschappen nam op de universiteit fors toe en via de HBS was het
makkelijker om meer mensen met de natuurwetenschappen in aanraking te brengen. Zo zijn de latere
Nobelprijswinnaars Kamerlingh Onnes en Lorentz twee van de vele mensen in de
natuurkundige wereld van Nederland die hun opleiding hebben gevolgd aan een HBS[95].
Een andere belangrijke verandering bij de
HBS-school was de invoering van de practica bij het natuurwetenschappelijk
onderwijs. Nadat Rijkes vroegere assistent Bosscha in 1863 door Thorbecke tot
de prestigieuze functie van onderwijsinspecteur werd benoemd maakte hij van
deze nieuwe functie gebruik om zijn invloed uit te oefenen op het lesprogramma.
Dat deed hij vooral door het praktische werk te promoten in het bètaonderwijs
en het invoeren van een vorm van practica. Hiermee werd een basis gelegd voor
de bloei van de wetenschap in Nederland waardoor een nieuwe generatie
wetenschappers zou ontstaan die het belang van experimenten anders ging
interpreteren dan de oudere generatie waar ook Rijke inmiddels toe behoorde.
Van deze nieuwe generatie heeft een groot deel zijn opleiding genoten aan de
HBS[96].
Het meer op de praktijk gerichte onderwijs was niet alleen bij de
natuurwetenschappen een nieuw ingezette trend maar speelde ook bij andere
studierichtingen zoals recht en geneeskunde een steeds belangrijkere rol. Bij
deze studies werden echter de meer op de praktijk gerichte veranderingen vooral
vakinhoudelijk aan de studies toegevoegd en er veranderde weinig aan de te
volgen vakken voor het curriculum[97].
De aansluiting van een HBS studie op de
universiteit was minder goed geregeld, het was eigenlijk helemaal niet de
bedoeling dat HBS-leerlingen na hun HBS gingen studeren aan de universiteit.
Als vervolg van de HBS stond oorspronkelijk de polytechnische school gepland
zoals deze al bestond in Delft. Toch waren er mogelijkheden om als HBS-leerling
tot een universiteit te kunnen worden toegelaten. Zo kon men bijvoorbeeld als
student in zijn eigen tijd het Grieks en Latijn leren voor het staatsexamen.
Maar meestal was dat niet nodig en kon men toestemming vragen aan de minister
om rechtstreeks te worden toegelaten aan een universiteit met een HBS-diploma.
Het is bekend dat bijvoorbeeld Van ’t Hoff toestemming heeft gekregen om direct
tot de universiteit te worden toegelaten en ook de eerste vrouwelijke arts van
Nederland, Aletta Jacobs, heeft persoonlijk van Thorbecke toestemming gekregen
om na de HBS aan een universiteit te gaan studeren[98].
Een wettelijke regeling voor de doorstroming van de HBS naar de universiteit
werd pas getroffen tijdens de nieuwe onderwijswet van 1876.
Hoewel achteraf gezien de invoering van de
onderwijswet uit 1863 voor de natuurkundige faculteit zeer gunstig uitpakte,
was men er voor de invoering ervan nog angstig voor dat het de ondergang van de
universiteiten zou gaan worden. Doordat het uitoefenen van de geneeskunde niet
meer alleen aan dure academici zou worden voorbehouden dacht men dat de
geneeskunde faculteit zou gaan inzakken. Daarmee zou de natuurkunde worden
meegesleept omdat deze zijn bestaansrecht nog steeds had door de geneeskunde.
Omdat ook een deel van de letterkundige propedeuse werd overgeplaatst naar de
gymnasia, dreigde ook de letterkundige faculteit te worden opgeheven aangezien
deze hierdoor zijn studenten dreigde te verliezen. De motivatie om het algemene
deel van de propedeuse te verplaatsen naar het gymnasium was vooral ingegeven
om tijdens de studie meer ruimte voor diepgang in de studie te geven zodat aan
de vraag van meer specialisatie kon worden voldaan[99].
Omdat ook de status van de theologiefaculteit al eerder sterk was teruggelopen
zou alleen de rechtenfaculteit overblijven en met één faculteit zou heeft een
universiteit geen bestaansrecht hebben waardoor de universiteiten zouden worden
opgeheven[100]. Al deze
angstige verwachtingen bleken achteraf gezien niet juist te zijn want aan het
eind van negentiende eeuw maakten alle universiteiten in Nederland een
spectaculaire groei door.
3.4 Wet hoger onderwijs in Nederland van 1876
Nu het middelbaar onderwijs goed op de rails
stond, werd in 1876 ook het hoger onderwijs bij wet geregeld. De trend die
vanaf 1850 was ingezet werd ook doorgezet en het universitair onderwijs werd
zich ervan bewust dat het niet meer voldeed als alleen maar kennis werd
onderwezen en er werd steeds meer nadruk gelegd op het zelf ondervinden van de
natuur en het zelf ondervinden van deze kennis. Deze verandering kwam vanuit de
geneeskunde waar deze actievere houding van steeds groter belang werd ook door
de maatschappelijke belangen die hierbij speelden. Bij de onderwijswet van 1876
werd dit voor het eerst wettelijk geregeld. Zo werd de literaire en wiskundige
propedeuse nog verder ondergebracht op het gymnasium en werd het Nederlands
verplicht gesteld als voertaal in de universiteiten. Dit laatste was echter een
formele regel omdat bijna alle hoogleraren hun colleges in het Nederlands
gaven, ingegeven door het feit dat het Grieks en Latijn zelfs bij de
geneeskunde van geen belang meer was voor de te onderwijzen kennis.
Belangrijker dan dit alles was dat er meer leerstoelen konden worden gecreëerd,
wat vooral bij de bètaonderdelen zoals de natuurkunde gebeurde. Hierdoor ging
de onderwijsdruk van de hoogleraren omlaag waardoor zij meer tijd konden
vrijmaken voor eigen onderzoek en ook ging de kwaliteit van het onderwijs op de
universiteiten hierdoor sterk vooruit[101].
Tevens werd er meer centraal en bij wet
geregeld, zoals welke vakken er geëxamineerd moesten worden. De specifieke
invulling hiervan werd nog overgelaten aan de instituten zelf maar het rijk kon
ingrijpen als men dat nodig achtte. Hierdoor kon er sneller worden ingesprongen
op de maatschappelijke behoefte en op nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap.
Dit was voor de natuurwetenschappen een grote stap vooruit doordat het zich nu
kon losmaken van de geneeskunde en kon inspringen op de snel ontwikkelende
kennis van de natuurkunde. Ook werd bij de wet uit 1876 besloten dat het
atheneum van Amsterdam zich mocht omvormen tot gemeentelijke universiteit
waarmee een opkomende discussie over het aantal universiteiten in Nederland in
de kiem werd gesmoord[102].
Het nieuw geformuleerde doel van een
universiteit luidde nu:
“Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding
tot zelfstandig beoefenen der wetenschap en het bekleeden van maatschappelijke
betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijk opleiding vereischt wordt”[103].
Hier wordt de wetenschappelijke doelstelling
dus expliciet genoemd in tegenstelling tot het voorheen geldende doel van de
universiteit dat vooral was om mensen tot de geleerde stand te verheffen en het
leren vormen van een eigen mening. Aangenomen kan worden dat deze wet vooral
schriftelijk vastlegt wat op de universiteiten al langer het gebruik[104]
was en daarmee toont dit aan hoe snel de (experimentele) natuurwetenschappen
zich ontwikkeld heeft in de loop van de negentiende eeuw.
3.5. Het negentiende eeuwse natuurkundeonderwijs in Leiden
Hoewel hierboven in hoofdlijnen de grote
veranderingen worden beschreven die er in het algemene onderwijs in Nederland
zijn doorgevoerd, heeft ook het natuurkundeonderwijs op zichzelf een grote
ontwikkeling doorgemaakt. Dat gebeurde deels door veranderingen in het
onderwijssysteem als geheel, zoals beschreven in de eerste 4 paragraven, maar
voor een ander deel kwamen deze veranderingen vanuit de natuurkunde zelf. In
deze paragraaf wordt nader naar de veranderingen gekeken die vanuit de
natuurkunde zelf werden geïnitieerd en in het bijzonder welke gevolgen dat
heeft gehad voor het natuurkundeonderwijs aan de universiteit van Leiden waar
Rijke verantwoordelijk voor was.
Vlak na het overlijden van Rijkes voorloper
en promotor Uijlenbroek werden de lessen natuurkunde opgesplitst. Direct na
Uijlenbroeks overlijden werd onder andere Kaiser gepromoveerd tot gewoon
hoogleraar[105]. Kaiser
was in de tijd gedurende de zoektocht naar een andere geschikte hoogleraar die
Uijlenbroek zou gaan overnemen, belast met de colleges van de natuurkunde aan
de universiteit.
Bij benoemingen aan de universiteiten was het
gebruikelijk dat de minister van de universiteiten een voordracht kreeg. De
minister maakte dan een definitieve keuze, meestal de voordracht van de
universiteit, door de hoogleraar te benoemen. Pas na dit koninklijk besluit
werd de bewuste persoon ingelicht over zijn nieuwe functie. Door de curatoren
van de universiteit was het duo J.G. Ermerins en J.A. Enschede, beide
hoogleraar in Groningen, voorgedragen aan de minister. De minister benoemde
deze beide heren[106]
ook in het vertrouwen dat beiden naar Leiden wilden komen. De veronderstelling
dat beide heren graag naar Leiden wilden komen bleek niet geheel terecht, en
beiden lieten ze al snel weten niet naar Leiden te willen komen. Niet omdat ze
niet blij met de benoeming waren, want zo schreef Enschede aan de universiteit
op 14 januari 1845:
“.. gevoel ik mij door deze benoeming niet weinig
verrast, en niet minder vereerd …”[107]
Ondanks de “grote”
eer van de benoeming weigeren beide heren toch. Enschede gaf aan de werkdruk in
Leiden te groot te vinden en dacht dat een persoon met een grotere Europese
naam beter geschikt zou zijn voor de functie[108].
Een dag Ermerins later weigerde ook om dezelfde reden, ook vond hij een
belangrijk argument zijn goede band met de stad Groningen;
“Ook gevoel ik, dat hechtte
banden mij aan Groningen binden”[109]
Nu de door de universiteit beoogde opvolgers
van Uijlenbroek zich hadden afgemeld bij de universiteit en de minister, vroeg
de minister van binnenlandse zaken op 3 februari aan de universiteit een nieuwe
voordracht voor het hoogleraarschap bij de natuurkunde in Leiden[110].
Dit was blijkbaar moeilijk want pas op 5 april ging er weer een voordracht naar
de minister toe waar ze vroegen om Rijke te benoemen tot buitengewoon
hoogleraar. De minister reageerde daarop snel en benoemde Rijke bij koninklijk
besluit een week later, op 12 april 1845, zoals voorgesteld tot buitengewoon
hoogleraar in de natuurkunde aan de universiteit van Leiden[111].
Te gelijker tijd werd de buitengewoon
hoogleraar wiskunde Verdam gepromoveerd tot gewoon hoogleraar[112].
Verdam had zich gepasseerd gevoeld door de benoeming van Rijke en liet dat
duidelijk merken aan de curatoren. Hierdoor was besloten om Verdam tot gewoon
hoogleraar in de wiskunde te benoemen en voor de natuurkunde Rijke als
buitengewoon hoogleraar te benoemen. Rijkes aanstelling als buitengewoon
hoogleraar in plaats van gewoon hoogleraar was gedaan om de gevoelens van
Verdam niet nogmaals op de proef te stellen[113].
Rijkes reactie op zijn benoeming was zeer enthousiast te noemen;
“.. is de vurige wens mijner jongste jaren vervult …. mij de mogelijkheid gesteld mijn geheel leven ongestoord aan de beoefening der natuurkunde te toewijden”[114]
Kaiser ging zich nu bezighouden met de
astronomie waarnaast Rijke zich kon bezighouden met zaken die wij vandaag de
dag de natuurkunde noemen. Hiermee was hij de eerste hoogleraar in Nederland
die zich alleen met de natuurkunde bezighield.
Rijke was in de eerste jaren van zijn
aanstelling onder andere belast met de colleges “proefondervindelijke
natuurkunde”. Dit was een zeer uitgebreid college waar Rijke vooral de werking
van instrumenten uitlegde en er ook veel proeven werden voorgedaan. Dit college
was ook voor de geneeskundestudenten verplicht en die maakten dan ook het
grootste deel (ca. 60%)[115]
uit van de groep van 40 à 50 studenten die dit college volgden. Vooral in de
jaren dat Rijke nog geen assistent voor het kabinet had kostte dit college hem
veel tijd. Hij was er dan de hele dag mee bezig omdat de proeven in de morgen
altijd werden voorbereid en in de middag de colleges werden gegeven. De
studenten waren altijd vol lof over deze praktische colleges[116].
De duur van het college was twee jaar waarbij in het eerste jaar een deel van
de stof werd behandeld en in het tweede jaar een ander deel. Er was echter geen
vaste volgorde in de twee jaren waardoor het niet uitmaakte welk van de twee
delen er als eerst werd gevolgd door de studenten[117].
Doordat het werkgebied van de natuurkunde in de negentiende eeuw sterk groeide,
was ook een cursusduur van twee jaar in de jaren 50 niet meer voldoende om
alles goed te kunnen behandelen. Hierdoor besloot Rijke in 1854 om elk jaar nog
maar één onderdeel uitvoerig te behandelen en de andere onderwerpen te laten
vallen[118]. Dit is
een mooi voorbeeld van de trend van steeds meer specialisatie op de
universiteiten in Nederland.
Een ander college dat Rijke verzorgde was het
college mathematische fysica. Dit was niet verplicht voor de geneeskunde wat er
toe leidde dat er slechts een enkeling dit vak volgde. Vaak waren er maar 1 of
2 studenten, maar dit leek Rijke niet erg te vinden. Hij verwachtte niet veel
meer studenten doordat er ook maar enkele studenten waren die het
natuurkundeprogramma deden[119].
Tevens was voor deze cursus een goede wiskundige basis nodig wat vereiste dat
de studenten al verder waren in hun studie of een uitstekend wiskundig inzicht
hadden[120]. Blijkbaar
was ook het college mathematische fysica een tweejarig programma want in 1858
werd er door Rijke opgemerkt dat er weer twee studenten waren voor dit college
en dat dit dezelfde waren als het jaar ervoor. Tevens was hij uitermate
tevreden over de vorderingen van beide studenten wat aangeeft dat beiden met
nieuwe leerstof te maken hadden en niet het college opnieuw deden.[121]
Verder gaf Rijke ook nog de vakken meteorologie en hoofdstukken van de
natuurkunde[122].
In de zomermaanden gaf Rijke bovendien nog
een college over licht. Dit deed hij op zijn bekende manier zoals hij ook de
proefondervindelijke natuurkunde verzorgde, dus met veel praktische voorbeelden
en demonstraties van experimenten. Echter doordat het gebouw nauwelijks te
verduisteren was mislukten de meeste proeven tot grote ergernis van Rijke[123].
Na verloop van jaren verving Rijke daarom dit college soms door een college
over warmte, waarbij hij ook delen van de elektriciteitsleer behandelde[124].
Na de verhuizing naar het nieuwe laboratorium in 1860 was het makkelijker om de
collegeruimte te verduisteren waardoor ook de demonstratieproeven bij optica
beter tot hun recht kwamen.
De mogelijkheid die Rijke zijn studenten bood
om zelfstandig praktische oefeningen te doen in het kabinet werd voor het eerst
genoemd in 1851, uit de tekst blijk echter dat dit al langer werd aangeboden[125].
De oefeningen die werden gedaan door de studenten bestonden vaak uit het
uitproberen van gereedstaande instrumenten. Echt eigen wetenschappelijk
onderzoek werd alleen gedaan door de enkele studenten die proeven deden voor
hun promotie. Studenten de kans geven zelf praktische oefeningen te doen was
een groot succes en het gebouw met het kabinet bleek al snel te klein waarna
Rijke zijn eigen onderzoek verplaatste naar de andere zaal zodat er weer meer
studenten bij konden komen[126].
Deze oplossing (waardoor Rijkes eigen onderzoek grote vertraging opliep[127])
was echter niet voldoende. Vooral als er in hetzelfde lokaal ook nog college
gegeven moest worden, was ruimtegebrek de beperkende factor voor het aantal
studenten. De studenten konden de instrumenten niet laten staan omdat in
dezelfde ruimte ook de colleges gegeven moesten worden en dit leidde er weer
toe dat de diepgang die nodig was voor het experimenteel onderzoek niet
mogelijk was[128]. Om dit
probleem op te lossen zonder de colleges te hinderen werden de opstellingen
voor het zelfstandig werken met de experimenten in het jaar daarop alleen nog
maar opgebouwd in bergingskasten die daarvoor echter allerminst geschikt waren[129].
Pas na de verhuizing naar het nieuwe laboratorium
in 1860 werden ook deze voorzieningen beter. Er nu meer ruimte kwam voor zowel
het onderwijs als voor deze praktische oefeningen[130],
ook konden er weer meer studenten worden geplaatst. Maar in de eerste jaren na
de verhuizing nam de vraag naar vrijwillige praktische ervaring juist weer af.
Rijke gaf de schuld aan de verzwaarde eisen die de universiteit stelde aan zijn
studenten waardoor de studenten meer tijd en energie moesten steken in de
theorie en minder tijd overhielden voor de praktische oefeningen[131].
De angst van Rijke dat deze trend door zou zetten was echter ongegrond
aangezien in 1864 het aantal studenten dat zelf praktische oefeningen deed het
grootst was tot dan toe[132].
Dit werd ingegeven doordat de studenten zelf praktische ervaring nu belangrijker
vonden aangezien dit voor hun toekomstige baan als leraar aan een HBS een grote
pre was. Echter vanaf 1868 nam het aantal weer iets af wat veroorzaakt werd
door het dalend aantal studenten natuurkunde aan de universiteiten vanaf 1865[133].
Hoewel Rijke erg tevreden was met het grote aantal studenten dat vrijwillig
praktisch oefeningen deed (het waren er meer dan in buitenlandse universiteiten[134])
had dit wel tot gevolg dat deze studenten een groot deel van het budget van het
kabinet opslokten waardoor er weinig meer overbleef voor de aanschaf van nieuwe
instrumenten voor het laboratorium. Dit leidde tot een noodkreet in 1865:
“…. ,dat het mij onmogelijk zou zijn op den zelfde
voet verder te gaan, zoo het dient personeel niet versteld, te gelijken tijd,
het bedrag voor subsidies wordt verhoogt …”[135]
Blijkbaar wordt er naar Rijkes noodkreet
geluisterd want in 1869 stelt hij duidelijk al minder robuust en hard:
“… dat deze oefeningen mij aanzienlijk kosten
veroorzaken….”[136]
Rijkes eigen karakter paste ook goed bij zijn
experimentele voorliefde, hij had het geduld en de discipline die nodig was als
men verkennende experimentele proeven deed zoals Rijke. De discipline die Rijke
bezat werd door zijn studenten vaak geprezen[137]
en dat blijkt ook uit het feit dat zijn lessen altijd goed waren voorbereid.
Deze discipline verwachtte hij ook van zijn studenten, zij moesten vooral hard
werkten en altijd hun best doen. Voor Rijke was het bijvoorbeeld zeer
belangrijk dat een student het college altijd trouw volgde en zijn best deed
tijdens de colleges. Het werd door Rijke dan ook hoog opgenomen als een college
door te laat komende studenten enkele minuten later moest beginnen[138].
Als de studenten hun goede ijver toonden en altijd aanwezig waren dan vond
Rijke het daarentegen helemaal niet erg als de vorderingen niet waren wat hij
ervan had gehoopt[139],
meer kon hij niet van ze vragen.
In de jaren 50 van de negentiende eeuw kwam
er een nieuwe trend in de natuurwetenschappen. Er werd rond de hoogleraar een
groep gevormd van wetenschappelijk gevormde mensen. Vaak was dit een net
afgestudeerde student die werd aangesteld als assistent. Assistenten waren al
in gebruik bij bijvoorbeeld de bibliotheek en het museum, maar bij de natuur-
en wiskunde faculteiten was dit een nieuw fenomeen. In 1852 vroeg Van der
Hoeven als eerste een assistent en in hetzelfde jaar kreeg Kaiser ook een extra
observator voor zijn observatorium. Ook Rijke kreeg bij zijn aanstelling als
gewoon hoogleraar aan de universiteit een assistent (1854), dit was Bosscha, de
latere hoogleraar aan de polytechnische school in Delft[140].
De taken van de assistent varieerden sterk en
waren afhankelijk van de groep waarin de assistent functioneerde. Meestal
werkte de assistent mee aan het wetenschappelijk werk van de hoogleraar, zo besteedde
Kaiser de observaties uit aan zijn assistent. Ook werd er geholpen met het
onderhouden van de instrumenten in het kabinet en hielp de assistent Rijke met
het voorbereiden van de demonstraties bij de colleges. Doordat een
instrumentmaker al tijdens Rijkes voorganger Uijlenbroek was vervangen door een
huisknecht, moest Rijke alle instrumenten zelf onderhouden wat hem naar eigen
zeggen te veel tijd kostte.
“Tot het doen van eigene onderzoekingen schiet mij derhalve geen tijd over. Den avond toch kan ik er om verscheidene redenen niet aan besteden: ten eerste heb ik de avonduren van noodde om op de hoogte der wetenschap te blijven, ten tweede ben ik van mijne bezigheden van de morgen ’s avonds zoo vermoeid, dat ik tot ligchamenelijke arbeid geheel ongeschikt ben, ten derde kunnen de meeste onderzoekingen niet bij lamplicht worden verrigt”[141]
Dankzij zijn assistenten kreeg Rijke meer
tijd voor zijn eigen onderzoek maar vooral richtte hij zich nu op het onderwijs
waarbij hij zijn lessen altijd tot in de puntjes toe voorbereidde. Bosscha
kreeg bij zijn aanstelling als assistent een loon van tussen de 800 en 1000
gulden per jaar, ook kreeg hij de mogelijkheid om te promoveren wat hij in het
jaar na zijn aanstelling ook deed met een proefschrift over de invloed van
warmte op elektriciteit[142].
Rijke merkt zelf op dat het idee van een assistent is afgekeken van grote
buitenlandse universiteiten, en dat op deze manier een jeugdige natuurkundige
voor het land is behouden[143].
Het baantje als assistent bij de hoogleraar was ook een leuk opstapje als men
een wetenschappelijke carrière ambieerde. Zo kon men vaak vanuit een
assistentschap doorstromen naar een andere functie als docent aan een
universiteit of atheneum. Lavour bijvoorbeeld stapte in 1864 over naar de
polytechnische hogeschool om daar als leraar aan de slag te gaan[144]
en ook Learen ging in 1966 naar een HBS om leraar te worden[145].
Hoewel het in de 16e en 17e
eeuw heel gebruikelijk was om openbare lessen te verzorgen, het was zelfs de
enige onderwijsverplichting van de hoogleraar toentertijd, verdween dit
soort lessen in de loop van de 18e eeuw. Rijke probeerde deze
traditie weer enig leven in te blazen, het doel waarvoor Rijke de lessen
gebruikt was echter heel anders dan zijn vroegere voorlopers[146].
Nadat Rijke in zijn jaren als hoogleraar in Maastricht al openbare lessen had
gegeven begon Rijke daar vanaf 1852 ook in Leiden mee. Hij gaf in dat jaar een
openbare les over de Slingerproeven van Foucault, die naar zijn eigen zeggen
goed zijn bijgewoond en hij nam zich voor 2 à 3 van dit soort openbare lessen
per jaar te gaan verzorgen. Het doel van deze lessen was niet in de eerste
plaats om de mensen iets nieuws te leren maar diende meer als een promotie van
het natuurkundig onderwijs en als introductie wat dit vakgebied te bieden had[147].
Rijke hield zich aan zijn belofte en ook in 1862 gaf hij nog 3 openbare lessen.
De studenten waren erg enthousiast over deze lessen en riepen daarom ook andere
hoogleraren op om openbare lessen van deze kwaliteit te gaan geven[148].
Erg opvallend is het pleidooi van Rijke dat
hij hield in het jaar dat hij met pensioen ging. Hij pleitte ervoor om de
colleges op te splitsen in lessen voor beginners en college voor gevorderden.
Hijzelf heeft al in deze geest gehandeld na een vraag hierover van de
studenten. Hij deed dit door van de 7 lesuren per week die hij geeft er 2
speciaal voor de natuurkunde studenten in te roosteren waar dan ook geen
geneeskunde studenten bij mochten zijn[149].
Rijke acht dat met dit systeem zowel het niveau van het onderwijs voor de
gevorderde als voor de beginners verbeterd kon worden.
Als wordt gekeken naar de ontwikkelingen die
voorafgingen aan het verkrijgen van een eigen laboratorium voor de natuurkunde,
valt op dat die ontwikkelingen in de natuurkunde een stuk trager plaatsvonden
dan in de scheikunde, fysiologie en de astronomie. In deze laatste tak van de
wetenschap was al eerder doorgedrongen dat precisiemetingen en grote
nauwkeurigheid van groot belang waren voor het verkrijgen van nieuwe kennis.
Bij de fysiologie en de scheikunde waren de wetenschappen veel praktischer dan
de natuurkunde waardoor eigen laboratoria al eerder werden gebouwd. Het zijn
dan ook mensen uit deze onderzoeksgebieden die een grote invloed hadden op de ontwikkelingen
van de natuurkundige laboratoria bij de Nederlandse universiteiten. Zoals
hieronder wordt beschreven hebben mensen als Van Bemmelen (scheikunde, Leiden)
en Donders (fysiologie, Utrecht) een grote invloed gehad op de experimentele
traditie bij de natuurkunde in Nederland. Men zou Rijke als een vroege
voorloper van deze mensen kunnen zien, mede ook gezien zijn chemische
achtergrond. Latere natuurkundigen als Lorentz, Bosscha en Kamerlingh Onnes
echter gaan veel verder in deze traditie en komen daarom ook in botsing met
Rijke tijdens de zoektocht naar een opvolger van Rijke als hoogleraar. In dit
hoofdstuk zal worden gekeken naar het ontstaan van het Leids natuurkundig
laboratorium en hoe dit zich verhoudt tot andere natuurkundelaboratoria in Nederland.
De universiteit van Leiden beschikt sinds
1675 over een eigen natuurkundig kabinet. De toenmalige hoogleraar B. de Volder
(1643-1709) beheerde een huisje, vlak naast het academiegebouw, waar
natuurkundige werktuigen in kasten werden opgeslagen en onderhouden. De Volder
had het idee van een natuurkundig kabinet opgedaan tijdens een korte reis door
Engeland waar hij vooral onder de indruk was van het kabinet van het beroemde Royal
Society. Deze instrumenten in dit kabinet werden vooral gebruikt voor
demonstraties tijdens de colleges en had als belangrijkste instrument ene
luchtpomp gemaakt door Samuel van Musschenbroek[150].
Leiden is hiermee een van de eerste universiteiten in Europa waar het onderwijs
ook experimenteel wordt overgedragen, in alle andere universiteiten werd er
alleen nog verbaal onderwezen en ging de overgang naar experimenteel onderwijs
langzamer dan in Leiden[151].
Dit komt waarschijnlijk door de humanistische grondslagen van de universiteit
van Leiden die ervoor zorgde dat er minder waarde aan geschreven bronnen werd
gehecht. In 1743 werd het natuurkundig kabinet nog verder uitgebreid nadat de
universiteit een tweede huisje liet bouwen[152]
om zo alle instrumenten die de universiteit verkreeg met het overlijden van de
hoogleraar ’s Gravesande (1688-1742) te kunnen huisvesten [153].
Willem Jacob ’s Gravesande, die in 1724 was aangesteld als hoogleraar
natuurkunde, bezorgde het Leidsch kabinet van de universiteit Leiden een grote
internationale faam. Voor zijn aanstelling in Leiden was ‘s Gravesande al met
de plaatselijke instrumentmakers bezig instrumenten te ontwikkelen om de sterke
mathematische natuurkunde van Newton duidelijk te kunnen maken. Hoewel hij ook
tijdens zijn aanstelling instrumenten voor het Leidsch natuurkundig kabinet
heeft aangekocht, richtte ‘s Gravesande zijn aandacht vooral op zijn eigen
privé instrumentenverzameling die dan ook snel een grote omvang had[154].
Na zijn overlijden is het grootste deel van ’s Gravesandes privé-verzameling
door de universiteit van Leiden aangekocht voor het natuurkundig kabinet van de
universiteit[155].
Figuur 3; Het
natuurkundig kabinet van 1675.
Ook onder ’s Gravesandes opvolgers Van Musschenbroek
(1692-1761) en Allamand (1716-1787) houdt het kabinet zijn hoge aanzien in
Europa mede doordat zij het kabinet goed verzorgen en Van Musschenbroek zelfs
een vaste instrumentmaker in dienst neemt. Ook Allamand kan de kwaliteit van
het kabinet nog behouden en besteedt er z’n 250 gulden per jaar aan. Het
natuurkundig kabinet in Leiden krijgt in deze tijd ook de status van nationaal
kabinet waardoor er meer geld vrijkomt voor het onderhoud van het kabinet.
Figuur 4: Status van
de verschillende hogescholen in Nederland afgemeten aan het aantal buitenlandse
studenten. Opvallen is de grote piek van Leiden rond 1670.
In de 12 jaren die volgen na het vertrek van
Allamand gaat de kwaliteit, en daarmee ook de status, van het kabinet snel
achteruit. De aanwezige instrumenten werden al niet gebruikt om nieuwe kennis
te verwerven, maar nu werden ze ook zelden meer gebruikt voor demonstraties
tijdens de colleges en lezingen. De meeste instrumenten werden nooit meer
aangeraakt wat tot gevolg had dat de staat van de instrumenten door vocht en
stof snel verslechterde. Dit gebeurde niet alleen in Leiden maar was een
internationale trend van verminderde belangstelling voor universitaire
wetenschapsbeoefening[156].
Dit veranderde toen de hoogleraar Van der Eijk[157]
(1771-1837) in 1799 belast werd met het geven van lessen natuurkunde aan de
universiteit van Leiden en daarbij ook de verantwoording over het natuurkundig
kabinet kreeg. Van der Eijk wilde de theorie tijdens de colleges weer duidelijk
maken door middel van demonstraties, maar omdat de nog aanwezige instrumenten
allemaal te oud waren en ook niet het complete gebied van de te onderwijzen
stof dekten, had hij hiervoor nieuwe instrumenten nodig. Vooral bij de
technische gebieden als waterloopkunde en werktuigbouwkunde waren er grote
hiaten in het natuurkundig kabinet die Van der Eijk wilde dichten door nieuwe
instrumenten aan te schaffen. Hierbij moet men niet denken aan ingewikkelde
apparaten zoals we die vandaag de dag kennen. maar vooral aan modellen van
molens, sluizen en andere technisch toepassingen. Van der Eijk kreeg de
toestemming, en de bijbehorende subsidies, van de curatoren om zijn kabinet aan
te vullen. Ook mocht hij daarbij zijn kabinet uitbreiden met enkele
instrumenten van opkomende gebieden, zoals de elektrostatica[158],
waarvan het natuurkundig kabinet nog helemaal niets bezat[159].
Tevens lukte het Van der Eijk de curatoren te
overtuigen dat het gebouw waarin het natuurkundig kabinet was gehuisvest niet
meer geschikt was om het kabinet in te onderhouden. Het gebouw was te klein en
vooral te vochtig waardoor de instrumenten snel in kwaliteit achteruitging. De
curatoren zagen de redelijkheid hiervan wel in waarna de architect Jan Dobbe
omstreeks 1823 de opdracht kreeg een nieuw gebouw te ontwerpen waarin het natuurkundig-
en landbouwkundig kabinet zou worden gehuisvest. Dit werd uiteindelijk het
gebouw op de Papengracht waar het kabinet van 1829 tot 1859 zou verblijven. In
de catalogus van het kabinet die Van der Eijk in 1826 naar de curatoren stuurde
staan buiten het glaswerk om 580 instrumenten beschreven[160].
Het kabinet had zijn internationale achterstand geheel ingelopen en was weer
helemaal up-to-date met de hedendaagse natuurkunde. Het kabinet werd echter nog
niet gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek, zoals dat al wel in Duitsland
gebeurde, maar alleen voor demonstraties in colleges en het reproduceren van
buitenlands onderzoek. Deze herhaling van experimenten werd vooral gedaan om op
hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen en om deze nieuwe kennis in
het onderwijsprogramma te kunnen onderwijzen.
Onder Van der Eijks opvolger Uijlenbroek (1772-1845)[161] werd er tijdelijk weer minder aandacht aan het kabinet gegeven doordat Uijlenbroek vooral een specialist was in de Oosterse taal- en letterkunde en daarmee ook bekender mee geworden dan met het werk dat hij voor de natuurkunde heeft gedaan. Toen Pieter Leonard Rijke in 1845 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde[162], verkeerde het kabinet daarom in nagenoeg dezelfde staat als Van der Eijk het in 1826 had achtergelaten[163]. Rijke had in zijn vorige aanstelling als hoogleraar natuurkunde aan het atheneum van Maastricht veel gewerkt in het chemisch laboratorium en door zijn voorliefde voor de experimentele fysica was hij zeer betrokken bij de staat van het natuurkundig kabinet. Met de benoeming van Rijke was er opnieuw een beheerder aangesteld die belang stelde in een goed kabinet.
In het jaar na zijn
aantreden beschrijft Rijke voor het eerst de veranderingen en de toestand van
het natuurkundig kabinet zoals hij dat bij zijn aanstelling aantrof. Uit deze
beschrijvingen blijkt dat van de toegewezen subsidies enkele nieuwe
instrumenten waren aangekocht en dat het kabinet nu op de hoogte is van de
moderne experimentele natuurkunde. Rijke is tevreden over de inhoud van zijn
kabinet. Omdat de collegekamer direct na zijn aantreden enkele wijzigingen
heeft ondergaan[164],
laat deze nu voor de proefondervindelijke natuurkunde niets te wensen over[165].
Wel vindt Rijke het bestaande gebouw erg klein en te instabiel voor goed
wetenschappelijk onderzoek. Opvallend is het daarom des te meer dat Rijke juist
in dit, naar zijn eigen mening ongeschikte, gebouw zijn meeste gepubliceerde
wetenschappelijk werk heeft verricht. In het daarvoor meer geschikte nieuwe
laboratorium dat hij later tot zijn beschikking krijgt is er weinig eigen
onderzoek gedaan door Rijke, of in ieder geval niet gepubliceerd.
Rijke heeft direct na zijn aanstelling in
1845 verzocht om een grotere ruimte voor de opslag en het beheer van het
natuurkundige kabinet. In deze grotere ruimte zouden er meer studenten zelf
praktisch werk kunnen verrichten en zou er ook meer onderzoek gedaan kunnen
worden door de hoogleraar zelf. Voor Rijke was het verzorgen van het onderwijs
de belangrijkste taak en daar was hij zich ook goed van bewust. Dit in
tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn Leidse collega Bake die wetenschap al tot
een van zijn belangrijkste taken vond behoren[166].
Deze onderwijsverantwoordelijkheid van Rijke blijkt bij de aanschaf van nieuwe
instrumenten in de volgende jaren waarbij de motivatie altijd was dat de
eigenschappen van het aan te schaffen instrument dienden voor een makkelijker
begrip en/of om een “meer juist begrip te geven”[167].
Al was het wel zo dat de universiteiten vooral onderwijsinstellingen waren en
dat er daarom ook geen geld ter beschikking werd gesteld voor onderzoek.
Hierdoor was een argument om een instrument aan te kopen voor onderzoek bij
voorbaat al kansloos en kwam daarom ook niet bij de hoogleraren op. Het feit
dat de wetenschap niet als het belangrijkst werd ervaren door Rijke kan ook
worden afgeleid uit het feit dat de oratie[168]
bij zijn benoeming in Leiden ging over zijn voorganger bij de universiteit en
niet een onderzoeksprogramma bevatte zoals dat later wel veel zou gebeuren bij
benoemingen aan de universiteit, zoals bij Kamerlingh Onnes. Dat onderzoek niet
het allerbelangrijkste voor Rijke was wil niet zeggen dat hij de wetenschap
geen warm hart toedroeg en er geen tijd voor wilde vrijmaken. Vooral in de
eerste jaren na zijn aantreden in Leiden vroeg hij vaak bij de curatoren om
meer tijd en vooral om betere faciliteiten om wetenschappelijk onderzoek te
doen[169]
echter steeds zonder resultaat. Meer ruimte voor wetenschappelijk onderwijs was
ook een van de argumenten die gebruikt werden voor het verkrijgen van het
laboratorium in 1860[170].
Sinds de komst van Rijke naar Leiden komen er
bij natuurkunde steeds meer studenten: van 8 à 10 in de jaren voordat Rijke was
aangesteld[171] tot 18 à 20
in het midden van de jaren ‘50[172].
Dit is ruim een verdubbeling van het aantal studenten natuurkunde, terwijl het
aantal studenten op de Universiteit als geheel, door de economisch moeilijke
periode, juist afneemt van ongeveer 800 tot slechts 500[173].
Door de afname van het totaal aantal studenten en de moeilijke economische
situatie is het jaarlijkse budget van de Universiteit en daarmee ook dat voor
Rijke in de loop der jaren steeds gekrompen. Hierdoor kan er jaarlijks steeds
minder worden uitgeven aan nieuwe instrumenten en de nodige reparaties aan de
al aanwezige instrumenten blijven achterwege. De instrumenten die wel worden
aangekocht hebben vooral betrekking op nieuwe opkomende gebieden als het
magnetisme en de optica[174].
De kleine behuizing van het natuurkundig
kabinet blijft een moeilijk punt en in 1851 vraagt Rijke om een tweede
verdieping op het bestaande gebouw voor het kabinet zodat er meer ruimte kan
komen voor het praktische onderwijs. Bij het college “proefondervindelijke
natuurkunde” zijn er dan “al” 40 toehoorders[175]
waarmee het huidige lokaal eigenlijk te vol zit. Deze toehoorders zijn behalve
enkele natuurkunde- studenten vooral studenten van de faculteit van de
geneeskunde waarvoor natuurkunde de propedeuse verzorgt. Een ander argument
voor Rijke om een grotere ruimte te verzoeken is dat zijn al slechte gezondheid
volgens hemzelf nog werd verergerd door de vele tochtplekken en rookwalmen in
het oude gebouw. Dit verzoek om een grotere ruimte wordt tot grote
teleurstelling van Rijke afgewezen omdat het teveel geld zou gaan kosten.
Buiten de gewone colleges wordt aan studenten
de mogelijkheid geboden om zelf praktische ervaring op te doen door het
verrichten van eigen praktisch werk. Hierbij moeten we niet denken aan
origineel wetenschappelijk onderzoek, maar meer aan een voorloper van de
huidige practica. De studenten wordt de mogelijkheid geboden, het was niet
verplicht, om zelf met de instrumenten te ‘spelen’ en te kijken hoe deze
werken. Deze voorloper van het practicum werd in Leiden voor het eerst in
Nederland ingevoerd en was door Rijke waarschijnlijk afgekeken vanuit
Duitsland. Juist vanwege het nieuwe van deze mogelijkheid had het een hoog
vrijblijvend karakter maar werd door Rijke tijdens de lessen wel zeer
gepromoot. Ook hierbij kwam de kleine behuizing weer als een probleem naar
voren. Zo deden de studenten hun werk in dezelfde kamer als waar de hoogleraar
zijn eigen onderzoek doet[176]
en voorbereidingen trof voor de te geven colleges. Dit probleem zal echter pas
dertig jaar later na de grote uitbreiding in 1882 worden verholpen, tegen die
tijd behoort het ook meer tot het takenpakket van een hoogleraar om zelfstandig
onderzoek te doen. De directe financiële ondersteuning voor het doen van
zelfstandig onderzoek bleef nog achterwege en komt pas in de loop van de
twintigste eeuw tot stand. Buiten de reguliere colleges in het academisch jaar
gaf Rijke in de zomermaanden ook college in afwisselend de optica en de
warmteleer. Deze cursussen werden bezocht door zo’n 25 à 30 studenten[177].
Bij deze opticacolleges mislukten de meeste experimenten doordat het gebouw
niet geschikt was om goed te verduisteren[178].
Hierdoor bleef de leerstof een stuk theoretischer dan Rijke zelf het liefst zou
willen.
Na Rijkes promotie van buitengewoon tot
gewoon hoogleraar in 1854, kreeg hij nog niet het gewenste grotere gebouw
toegewezen maar wel een assistent ter ondersteuning van de lessen[179].
Deze assistent was zijn oud-leerling Bosscha (1831-1911)[180].
Bosscha was in zijn studententijd al een opvallende student doordat hij actief
was binnen de universiteit. Zo zette hij een actie op voor een nieuw
observatorium in Leiden en spande hij zich in voor beter onderwijs voor de
natuurkundeleerlingen. Behalve dat met deze aanstelling de dienst van het
kabinet sterk verbeterde vond Rijke het ook belangrijk dat er met deze functie
een jeugdige natuurkundige voor het land werd behouden. Bovendien kon er door
deze benoeming van een assistent ook meer wetenschappelijk onderzoek
plaatsvinden[181]. Voor
Rijke zelf leverde de benoeming van een assistent vooral meer tijd op doordat
hij niet elke ochtend bezig was met het voorbereiden van de experimenten die
vertoond werden in de middagcolleges. En hoewel hij een nieuwe ruimte voor zijn
natuurkundig kabinet nog moest ontberen zijn er in 1856 al wel enkele
toezeggingen gedaan. In het jaarverslag van Rijke aan de minister schrijf hij;
“… Met verlangen wordt dan ook het tijdstip tegemoet gezien waarop het kabinet naar ruimere en voor wetenschap beter ingericht lokalen zal worden overgebracht ….”[182]
Ook in 1856 meldde Rijke vol trots in zijn
jaarverslag aan de minister dat er een tweetal artikelen waren gepubliceerd die
door hem geschreven zijn in het Leids kabinet. Dit ondanks het feit dat het
steeds moeilijker werd om kwalitatief goed praktisch onderzoek te doen in
verband met de slechte omstandigheden in het kabinet[183].
Door de kleine ruimte stonden de instrumenten van de verschillende opstellingen
zo dicht op elkaars dat ze elkaar resultaten beïnvloedden. Ook waren de
meetinstrumenten eigenlijk niet nauwkeurig genoeg meer voor onderzoek, dit
vanwege veroudering en gebrek aan voldoende geld voor de nodige reparaties en
moderniseringen[184].
In de voetsporen van de natuurkunde kwam ook
het chemisch kabinet in Leiden tot stand, echter lang niet zo snel en succesvol
als het fysische kabinet. Toen de universiteit in 1795 geen opvolger kon vinden
voor de net overleden hoogleraar Voltelen (1754-1795)[185],
vond men de leraar plantenkunde en natuurlijke historiën Brugmans bereid om het
onderwijs van de chemie er bij te nemen. Dit kwam het chemisch kabinet niet ten
goede, Brugmans bleef in de eerste plaats een plantkundige en ook zijn
opvolgers hadden hun hart niet bij de chemie liggen. Hierdoor kreeg het
chemisch kabinet niet de juiste aandacht zodat het niet werd uitgebreid en
bovendien werd het zwaar verwaarloosd. Zo trof de opvolger van Brugmans,
Reinwardt (1773-1854)[186],
toen hij bij zijn aanstelling in 1823 naar Leiden kwam een verkocht chemisch
kabinet aan. De weduwe van Brugmans had de curatoren gevraagd om het gebouw te
mogen verkopen omdat het op haar erf stond. De curatoren hadden dit toegestaan
omdat ze inzagen dat het gebouw in te slechte staat was om het zelf weer op te
kunnen knappen. Wat over was van het chemisch kabinet werd daarom overgeplaatst
naar het in 1825 door het natuurkundekabinet verlaten gebouw in de Nonnensteeg.
Nadat Reinwardt in 1845 met pensioen ging,
werd het grootste deel dat restte van het chemisch kabinet overgedragen aan de
in 1842 opgerichte Delftse academie. Dit laat duidelijk te zien dat de
curatoren weinig tot geen belang hechtten aan een goed chemisch kabinet voor de
universiteit. Wat achterbleef bij de universiteit waren een duizend tal
instrumenten waaronder veel glaswerk, maar ook enkele elektrische instrumenten.
Het enige waar de toenmalige hoogleraar scheikunde het mee moest doen was het
laboratorium van de industrieschool aan de Aalmarkt. Dit was een aparte
afdeling van de universiteit opgedrongen door het rijk met als doel plaatselijke
werklieden op te leiden[187].
Deze slechte situatie van het chemisch kabinet in Leiden staat in schril
contrast met de situatie in Utrecht
waar het de Hoogleraar Gerrit Jan Mulder (1802-1880) al in 1845 lukte een groot
eigen chemisch onderwijslaboratorium te openen[188].
Figuur 5: Tekening
van het laboratorium aan de Aalmarkt van de industrie school
Vanaf 1823[189]
was ook Van der Boon Mesch belast met het geven van scheikunde colleges aan de
universiteit. Hij was de universiteit binnen gekomen als lector bij de
industrieschool en van daaruit overgegaan naar het scheikundeonderwijs bij de
universiteit. Dit laatste was geen succes. De pedagogische kwaliteiten van Van
der Boon Mesch waren voor de populariserende en op de praktijk gerichte
industrieschool nog wel voldoende, maar voor het inhoudelijk hogere niveau van
de universiteit kwam hij tekort[190].
In 1846, waarschijnlijk nadat hij het chemisch laboratorium in Utrecht had
gezien, diende Van der Boon Mesch een plan in bij de curatoren voor een nieuw
chemisch laboratorium in Leiden om de omgebouwde turfschuur op de Aalmarkt te
vervangen[191]. Hieruit
blijken zijn goede bedoelingen voor het laboratorium. In dit plan stelde hij
voor om het chemisch laboratorium uit te breiden met de twee naastgelegen
huisjes[192]. Genoemd
plan werd, net zoals het plan van Rijke voor een extra verdieping, met het
argument van geldgebrek afgewezen. Helaas, want de situatie op het chemisch
laboratorium kon zo niet langer doorgaan. Vele instrumenten en chemicaliën
stonden buiten hun kasten waardoor ze beschadigden of snel oud werden. Tevens
zei Van der Boon Mesch zelf onderzoek te willen gaan doen, hetgeen ook meer
ruimte vereiste[193].
Hoewel de curatoren van deze laatste
argumenten niet onder de indruk waren, had Van der Boon Mesch nog wel het
voordeel ten opzichte van Rijke van zijn vele toehoorders (soms wel 400[194]!)
die niet allemaal meer in het laboratorium in de Aalstraat pasten. Zo waren er
een aantal acties, eerst van een aantal plaatselijke fabrikanten, gevolgd door
een aantal acties van de studenten (waaronder ook Rijkes latere assistent,
Bosscha) voor een grotere ruimte voor het scheikundeonderwijs[195].
Ook wilde het Museum van natuurlijke historie, waarnaast het natuurkundig
kabinet zich bevond, graag deze ruimte gebruiken voor zijn eigen doeleinden[196].
De curatoren besloten om al deze problemen in een keer op te lossen en stuurden
in 1854 een aanvraag naar de minister voor een aanzienlijk gebouw waarin het
natuurkundig-, scheikundig en anatomisch laboratorium gehuisvest zouden moeten
gaan worden. Na wat financieel geruzie tussen de universiteit en het rijk over
de verdeling van de kosten, werd het nieuwe gebouw ontworpen door
architect A.W. Camp en in 1859
opgeleverd aan de universiteit[197].
De architect Camp was in 1860 ook verantwoordelijk voor het nieuwe
observatorium en mag later ook nog het nieuwe ziekenhuis ontwerpen[198].
De plek waar het nieuwe laboratorium was verrezen wordt in de volksmond ook wel
de ruïne genoemd. Dit verwijst naar het gebied waar dit gebouw staat aangezien
op de plek tot 1807 een gebouw stond dat bij het ontploffen van een kruitschip
totaal werd vernield. In de volksmond is deze plek sindsdien de ruïne blijven
heten[199].
Figuur 6: Het natuurkundig laboratorium zoals dat
eruit zag net na de oplevering
De kosten van dit nieuwe gebouw bedragen bij
elkaar 100.500 gulden[200]
waarvan de architect 3000 gulden ontvangt[201].
En hoewel het ontwerp al in 1854 naar de minister is gestuurd wordt er pas
vanaf 1856 echt begonnen met de voorbereiding voor de bouw zelf. Pas vanaf 1858
werd een begin gemaakt met de feitelijke bouw door de aannemer Van Berkel. De
kosten werden deels door het rijk betaald, een tweede deel kwam uit het eigen
vermogen van de universiteit en het laatste deel werd betaald met een 2,5 %
lening van particulieren[202].
Met de bouw van het nieuwe laboratorium
krijgt Rijke in 1859 zijn nieuwe, langgewenste laboratorium in gebruik. Hij is
hiermee de eerste hoogleraar natuurkunde in Nederland die een eigen
laboratorium tot zijn beschikking heeft. Hoewel alle lessen al wel in het
nieuwe gebouw werden gegeven konden niet alle instrumenten in één worden keer
overgebracht. Dit kwam doordat de kasten voor de vele instrumenten pas in 1860
werden afgeleverd en daarom kon ook toen pas worden begonnen met het verhuizen
van het natuurkundig kabinet. Dit leverde vooral problemen op voor het college
van de proefondervindelijke natuurkunde aangezien de instrumenten in een ander
gebouw stonden dan waar de colleges werden gegeven[203]. Het onderwijslaboratorium was er achteraf
gezien ook net op tijd want vanaf 1863 kregen natuurkundigen voor het eerst een
echt beroepsperspectief door het ontstaan van de HBS. Omdat de studenten als
leraar aan deze nieuwe school zelf ook practica moesten gaan organiseren was
het van belang dat ze bij hun eigen opleiding aan de universiteit eerst zelf de
juiste praktische vaardigheden konden ontwikkelen[204].
Een onderwijslaboratorium zoals ingericht in Leiden was zeer nuttig voor het
verkrijgen van deze praktische vaardigheden die aan een HBS-docent werden
gevraagd. Van deze mogelijkheid werd dan ook gretig gebruik gemaakt mede
doordat Rijke zijn studenten stimuleerde zelf praktisch werk te verrichten in
dit laboratorium.
Het nieuwe natuurkundelaboratorium heeft twee
grote vertrekken op de begane grond en drie kleinere op de bovenverdieping. Op
de benedenverdieping zijn het auditorium, de werkplaatsen en de balanskamer[205].
Hoewel Rijke eerst de instrumenten allemaal op de bovenverdieping opslaat, zijn
er in de loop der jaren toch vele op de benedenverdieping terechtgekomen.
Kamerling Onnes (de opvolger van Rijke in 1882) merkt namelijk op dat een van
de eerste dingen die hij deed toen hij aangesteld was alle instrumenten
opruimen en naar de bovenverdieping brengen om op de benedenverdieping wat meer
ruimte krijgen[206].
In het plafond van de grote collegezaal op de
benedenverdieping zat een groot luik. Door dit luik werden alle instrumenten,
vaak zwaar en log, met behulp van een touw (en waarschijnlijk enkele katrollen)
op en neer gelaten tussen de werkplaats beneden en de opslagruimte boven. Een
bijkomend voordeel van deze opening is dat het ook handig is gebleken bij het
doen van proeven en bij de colleges op het gebied van de hydrostatica. De
indeling van de zalen is erop gericht om zoveel mogelijk aandacht te kunnen
besteden aan de proefondervindelijke natuurkunde. Door een nieuw systeem voor
de verwarming en luchtverversing konden er nu bij alle weersomstandigheden
elektrische proeven worden gedaan. Dit betekende een grote verbetering ten
opzichte van het oude gebouw waar dit niet kon doordat bij te vochtig of te
zonnig weer alle elektrische proeven mislukten. Ook is het laboratorium hier
“verlost” van zijn zuurkasten en is het hele gebouw stabieler waardoor er
nauwkeurigere metingen kunnen worden gedaan. Van alle werkplekken zijn er twee
speciaal ingericht voor het doen van onderzoek met galvanische stromen[207].
Toch bracht het nieuwe gebouw enkele nadelen
met zich mee. Door het grotere volume kostte het aanzienlijk meer geld om het
gebouw schoon en warm te houden. Hier ging zelfs zoveel geld naar toe dat er
geen geld meer overbleef voor de aankoop van nieuwe instrumenten. Dit ondanks
het feit dat de subsidie wel weer was verhoogd tot het niveau van voor 1840[208].
De vreugde van het nieuwe laboratorium duurde
maar kort. In 1869, tien jaar na de opening meldt Rijke in zijn jaarverslag dat
het gebouw te “vol” zit, zo zijn er te veel studenten die zelf praktisch werk
willen doen (de studenten klagen al in 1861[209]
en 1864). De ruimte op het laboratorium was toen al vergroot nadat in 1866 het
nieuwe fysiologisch laboratorium werd geopend waardoor de natuur- en scheikunde
het bestaande gebouw niet meer met z’n drieën maar nog slechts met z’n tweeën
hoefden te delen[210].
Toch namen de studenten die zelf praktisch werk deden in het laboratorium zo’n
groot deel van het budget in beslag dat daardoor het aankopen van nieuwe
instrumenten niet meer mogelijk was[211].
Rijke meldt in 1874 dat er geen nieuw wettenschappelijk onderzoek meer plaats
kan vinden doordat zowel het laboratorium als de instrumenten daarvoor niet
geschikt zijn[212]. Het
laboratorium is vooral een onderwijslaboratorium zoals het ook bedoeld is
tijdens het ontwerpen. Het laboratorium voldeed aan de eisen van de jaren
zestig maar door het sterk toegenomen aantal studenten en de veranderde visie
op de experimentele natuurkunde leek het lab al in 1875 sterk verouderd[213].
De toch al drukke zalen werden vanaf 1874 nog
voller doordat een deel van het chemisch kabinet in het natuurkundig deel van
het gebouw werd ondergebracht[214].
Dit gebeurde bij de overdracht van de bevoegdheden van de hoogleraar scheikunde
Van der Boon-Mesch aan Van Bemmelen en Franchimont[215].
Figuur 7: De
hoogleren Franchimont (links) en Van
Bemmelen (rechts)
Omdat er nu bij de scheikunde ruimte gemaakt
moest worden voor een tweede hoogleraar scheikunde diende natuurkunde weer
ruimte in te leveren. Rijke stelde nog tevergeefs voor om de vele oude
historische instrumenten elders, in bijvoorbeeld een museum, onder te brengen;
“ De meeste
[Instrumenten] hebben historische waarde althans verdienen zij zorgvuldig te
worden bewaard, toch, wordt het kabinet niet uitgebreid, dan zal geen voldoende
ruimte te vinden zijn om ze behoorlijk te rangschikken.”[216]
Ondanks de steeds moeilijker wordende
omstandigheden verschenen er in Leiden in de jaren 70 toch nog een aantal
dissertaties met orgineel experimenteel onderzoek[217].
Deze resultaten waren door Rijke al in 1871 aangekondigd. Over de goede
resultaten van de studenten aan de minister schrijf hij;
“… De resultaten die spoedig het licht zullen
zien, zullen er [van de wetenschappelijke sfeer] de blijk van dragen …”[218]
De drukte in het laboratorium werd zelfs zo
groot dat er geopperd wordt om het laboratorium ook ’s avond open te stellen.
Rijke was hier een fel tegenstander van[219],
waarschijnlijk omdat hij er dan niet meer altijd bij kon zijn om op de
studenten toe te zien. Het gebrek aan ruimte werd ook door de curatoren gezien
en na een laatste vraag aan de curatoren mag Rijke in 1876 om de ergste nood te
verhelpen het tuinhuisje op het grasveldje naast het laboratorium inrichten als
een werkplek[220]. Zo had
Rijke voor het eerst een afzonderlijke ruimte voor het doen van onderzoek dat
losstaat van de ruimte voor het verzorgen van het onderwijs.
Naast al deze ruimtelijke veranderingen in
het laboratorium, veranderde er ook organisatorisch veel in de jaren ‘70. Zo
kon er door een nieuwe wet van 1876 niet vier hoogleraar worden aangenomen per
faculteit maar werd het ook mogelijk één hoogleraar te benoemen op een
vakgebied. Dit maakte het mogelijk meerdere hoogleraren bij de natuurkunde te
krijgen. Van deze nieuwe regeling werd door Rijke handig gebruik gemaakt om
zijn vroegere leerling H.A. Lorentz binnen de universiteit van Leiden te halen.
Na zijn promotie in 1877 bleef Lorentz les geven aan de burgeravondschool in
Arnhem waar hij ook al voor zijn promotie in dienst was. Hoewel hij tijdens
zijn jaren in Arnhem nog wel contacten onderhield met Leiden waar hij deel
uitmaakt van een geleerdenkring waar ook Bosscha en zijn vroegere leraar, en
tegenwoordige hoogleraar scheikunde, Van Bemmelen toe behoorden[221],
was hij onbekend met het voornemen om het aantal assistenten natuurkunde aan de
Universiteit van Leiden te vergroten.
Echter Lorentz wilde solliciteren naar een
functie als leraar aan het HBS in Roermond. Rijke wilde eerst een andere oud
leerling van hem, Van der Waals, naar Leiden halen als hoogleraar. Van der
Waals nam daarentegen een ander aanbod aan en werd hoogleraar in Amsterdam.
Omdat Lorentz, via zijn promotor Rijke, een verhandeling over licht had
ingediend om te promoveren was Rijke op de hoogte van Lorentz kwaliteiten en wilde Rijke nu Lorentz naar
Leiden halen. In Utrecht was de kwaliteit van Lorentz echter inmiddels ook
bekend en C.H.C Grinwis bood Lorentz de leerstoel in de zuivere wiskunde aan
die op dat moment vacant was aan de universiteit Utrecht. Mede dankzij de steun
van de curatoren van de Universiteit van Leiden mocht Rijke daarop Lorentz een
leerstoel in de mathematische natuurkunde aanbieden in plaats van een
assistentschap, die door Lorentz dan ook direct werd aanvaard[222].
Met deze benoeming werd de eerste aanzet gegeven voor een nieuwe wind binnen de
faculteit.
Figuur 8; De latere Nobelprijswinnaar H.A. Lorentz, die in 1877 kon kiezen tussen het
hoogleraarschap in Leiden en in Utrecht.
Ook Kamerlingh Onnes, die op dat moment nog
in Groningen werkte als assistent, voelde er wel voor om in het laboratorium
van Rijke te komen werken als assistent. Door de benoeming van Lorentz als
tweede hoogleraar waren de kansen daarop echter sterk afgenomen[223].
Omdat Kamerlingh Onnes maar niet kon wennen aan het verouderde laboratorium in
Groningen[224] besloot
hij, met het oog op zijn wetenschappelijke carrière, als assistent van Bosscha
naar de Polytechnische School in Delft te gaan. Hier verdiepte hij zich verder
in de nieuwe theorieën van Maxwell en Lorentz en promoveerde hij op onderzoek
naar de aardrotatie[225].
Drie jaar later, in 1882, ging Rijke met zijn
70 jaar met pensioen en moest er een opvolger voor hem gevonden worden. Hoewel
de minister en curatoren de benoemingen aan de theologisch, juridisch en
rechtenfaculteit vaak sterk naar zich toetrokken en de faculteit zelf weinig
inbreng gaven, achtten deze bestuurders zich minder geschikt om deze
beslissingen ook voor de natuurwetenschappelijke vakken te doen. Hierdoor was
het in die tijd nog heel gebruikelijk dat de aftredende hoogleraar een grote
stem had in de benoeming van zijn opvolger[226].
En net zoals in 1877 was Kamerlingh Onnes een kandidaat, maar ook net zoals bij
de benoeming van Lorentz was Rijke nog steeds geen voorstander voor een
benoeming van Kamerlingh Onnes in Leiden. Dit had vooral te maken met de
wetenschappelijke opvattingen van Rijke. Zo vond Rijke het niet juist om bij de
leeropdracht van de toekomstig hoogleraar experimentele natuurkunde een
theoretisch aspect toe te kennen zoals Kamerlingh Onnes graag wilde, zeker nu
er een aparte leerstoel was voor de mathematische fysica[227].
Kamerlingh Onnes had immers al een artikel
geschreven dat voor een groot deel mathematisch en theoretisch van aard was en
daarom viel hij voor Rijke af als zijn opvolger. Rijke diende daarna een
voorstel in om Röntgen aan te stellen als zijn opvolger, dit in tegenstelling
tot Van Bemmelen en Lorentz die een voorkeur hadden voor Kamerlingh Onnes. Ook
Bosscha maakte zich vanuit Delft sterk voor de aanstelling van zijn assistent
Kamerlingh Onnes als hoogleraar experimentele natuurkunde in Leiden[228].
De verschillen tussen de twee opvattingen werden vooral ingegeven door het
verschil in definitie van experimentele natuurkunde. Rijke scheidde het
theoretische en experimentele werk vrij strikt. Dit blijkt ook uit zijn eigen
wetenschappelijke werk waar de experimenten zelden theoretisch onderbouwd
werden laat staan dienden om een bestaande hypothese te toetsen. De jongere
generatie waaronder Van Bemmelen, Kamerling Onnes en Lorentz daarentegen hadden
de modernere mening dat theorie en experimenten samen geïntegreerd moesten
worden en elkaar konden ondersteunen. Daarbovenop woei er een sterk
nationalistische wind in de wetenschappelijke wereld waardoor vooral Lorentz en
Bosscha het belangrijk vonden dat er iemand benoemd werd die een sterke binding
had met “de vaderlandse natuurkunde”[229].
Degene die Rijke voorstelde als zijn opvolger was de halve Nederlander Röntgen,
maar omdat deze laatste al jaren in het buitenland verbleef werd niet aan de
vereiste binding met Nederland voldaan.
Uiteindelijke slaagden de curatoren van de
universiteit er niet in een eensluidend advies aan de minister te geven voor de
opvolging van Rijke. De Minister gaf toen toch de voorkeur aan Kamerlingh Onnes
boven Röntgen. Dit kwam mede door een brief van Kamerlingh Onnes’ oude
leermeester, de vooraanstaande Duitse hoogleraar Kirchhoff, waarin hij met klem
aanried om voor Kamerlingh Onnes te kiezen als hoogleraar in Leiden. Rijke had
deze brief al eerder ontvangen maar voor de universiteit verborgen gehouden[230].
Waarschijnlijk heeft bij de keuze voor Kamerlingh Onnes ook meegespeeld dat
deze slechts een salaris vroeg van 4000 gulden tegenover 6000 gulden die
Röntgen en Van der Waals vroegen voor dezelfde werkzaamheden. In 1900 was het
salaris van Kamerlingh Onnes echter al opgetrokken tot 7500 gulden.
Figuur 9; Uiteindelijk wordt Kamerlingh Onnes de
opvolger van Rijke in Leiden
Met de benoeming van
Kamerlingh Onnes als opvolger van Rijke veranderde er veel binnen de faculteit
en vooral op het laboratorium. Het grote doel van Kamerlingh Onnes was de
theorieën van Van der Waals experimenteel te testen. Hiervoor was een
grootschalig wetenschappelijk onderzoeksprogramma nodig dat niet kon
plaatsvinden in een onderwijslaboratorium zoals Rijke dat had overgedragen aan
Kamerlingh Onnes. Hierbij kwamen Kamerlingh Onnes’ kwaliteiten als organisator
en manager hem zeer goed van pas. Kamerlingh Onnes zette een
onderzoeksprogramma op poten dat van Leiden het koudste plekje in de wereld
maakte (-273 graden Celsius, slechts enkele tienden boven het absolute
nulpunt), waarvoor hij later ook de Nobelprijs zou krijgen en waarmee hij een
laboratorium opzette dat zelfs vandaag de dag nog tot de beste in Europa
behoort.
Vergelijken we het ontstaan van het
natuurkundig laboratorium in Leiden met latere laboratoria in Utrecht en
Groningen dan vallen een aantal dingen op. Als eerste is op te merken dat
Leiden de eerste stad is met een echt eigen laboratorium, pas in de decennia
daarop volgen Utrecht en Groningen.. Ook was het zo dat het laboratorium in
Leiden nauwelijks werd gebruikt voor onderzoek en daar ook niet voor gebouwd
was. Dit is ook het geval in Utrecht maar in Groningen was het ontwerp van het
laboratorium zo dat het ook geschikt was voor wetenschappelijk onderzoek. Dat
is ook niet zo verwonderlijk omdat het laboratorium in Groningen pas werd
gebouwd aan het eind van de negentiende eeuw, toen onderzoek een belangrijkere
rol speelde binnen de universiteit. Het
laboratorium in Leiden is na de komst van Kamerlingh Onnes ook stevig verbouwd
en uitgebreid zodat ook dit geschikt werd gemaakt voor wetenschappelijk
onderzoek. Dit was nog voordat het laboratorium in Groningen werd ontworpen.
Ook valt op we dat in de loop der eeuwen het Leids kabinet altijd vooropliep in
Nederland. We zullen hiervoor de ontstaans geschiedenissen van de natuurkundige
laboratoria in zowel Groningen als Utrecht eens nader bekijken.
In Groningen zien we dat het ontstaan van het
laboratorium niet erg soepel verloopt. In 1667 was er bij het fysische
auditorium een kast waar een aantal kleine modellen (zoals een hemel- en
aardeglobe) in stonden die al vijftig jaar eerder waren aangeschaft maar
eigenlijk nooit gebruikt waren. Rond 1700 wilde de toenmalige hoogleraar
Bernoulli (1667-1748) de colleges met enkele proeven opluisteren waarvoor hij
geld vroeg aan de curatoren. Dit geld had hij nodig om nieuwere modellen en
instrumenten aan te kunnen schaffen. Met veel moeite kreeg hij een subsidie om
enkele sterrenkundige instrumenten aan te kopen. De meeste van zijn collega
hoogleraren, vooral de theologen, waren hierop tegen omdat ze dit niet nodig
achtten en bezwaar hadden tegen de “komische” voorstellingen waarmee Bernoulli
de acedemiekerk ontheiligde[231].
Na Bernoulli’s vertrek in 1705 bleef de leerstoel voor de natuurkunde zelfs 19
jaar onbezet totdat Crousat (1663-1750) in 1724 het weer wilde proberen als
hoogleraar natuurkunde aan de universiteit van Groningen. Maar ook hij moest
twee jaar later, ook na hevige tegenwerking van de godgeleerden, weer
vertrekken. Dit deed hij echter niet voordat hij nog een luchtpomp had kunnen
aanschaffen waarmee de basis van een Gronings fysisch kabinet was gelegd[232].
Het probleem voor het fysische kabinet in Groningen zat hem erin dat de
experimentele traditie die ‘s Gravesande en Musschenbroek in West-Nederland
hadden geïntroduceerd pas een eeuw later Groningen bereikte[233]
en hierdoor ook het nut van een goed fysische kabinet pas later in Groningen
werd ingezien.
In 1815 verbeterde de situatie behoorlijk.
Door de nieuwe wet was de universiteit verplicht om onderwijsinstrumenten aan
te kopen. Nu kon eindelijk een begin worden gemaakt met de uitbreiding naar een
kwalitatief goed fysisch kabinet voor Groningen. Dit ging voorspoedig en het
kabinet groeide zelfs zo snel dat de instrumenten niet meer in de kast van de
academiekerk pasten en moesten worden overgebracht naar de senaatskamer in het
academiegebouw waar ook de curatoren moesten vergaderen[234].
Een tweede grote verbetering vond plaats in
1850 toen het nieuwe academiegebouw af was en de zolder daarvan helemaal werd
ingericht voor het natuurkunde onderwijs en waar bovendien een afgeschermde
ruimte was waar de natuurkundige instrumenten en modellen netjes konden worden
opgeslagen en onderhouden. Ook was er een aparte werk- en zitkamer voor de
hoogleraar en een grote collegezaal met een aantal stevige tafels voor
demonstratieproeven[235].
Een afzonderlijke ruimte voor het doen van praktische proeven was er niet en
werd ook niet nodig gevonden voor de hoogleraar natuurkunde. Dit in
tegenstelling tot de hoogleraar scheikunde die in dezelfde periode voor het
chemisch onderwijs een laboratorium mocht inrichten en praktische oefeningen
voor studenten verplicht stelde. Dit verbeterde nadat R.A. Mees (1844-1885) in
1868 in Groningen werd benoemd voor de natuurkunde. Hoewel hij naar eigen
zeggen geen experimentator was en daarbovenop ook een zware onderwijstaak had,
bood hij zijn studenten wel de mogelijkheden om zelf vrijblijvend praktische oefeningen
te doen[236]. Hij deed
dit door onder andere een tweede werkkamer als practicumzaal in te richten. Ook
kreeg Mees een assistent om de studenten met dit praktisch werk te helpen.
Helaas werd van deze mogelijkheid in Groningen, in tegenstelling tot Leiden,
nauwelijks gebruik gemaakt[237].
Figuur 10; Het natuurkundig laboratorium in Groningen
Na de nieuwe onderwijswet
van 1876 was ook deze zolderruimte niet meer voldoende. Er kwamen meer
hoogleraren en assistenten bij en de ruimte op de zolder van het academiegebouw
werd te krap voor het toenemend aantal studenten. Door nieuwe aanstellingen
binnen de faculteit werd wel de onderwijsdruk een stuk lager. Dit kwam het
onderwijsniveau ten goede en meer studenten kwamen naar de faculteit. Ook
kregen de hoogleraren nu meer tijd voor het doen van eigen onderzoek. Door al
deze veranderingen moest er een nieuw gebouw komen waar niet alleen onderwijs
moest worden gegeven maar waar ook wetenschappelijk onderzoek zou moeten kunnen
plaatsvinden. Doordat het in de jaren 60 en 70 uiterst onzeker was of de
universiteit van Groningen dezelfde status zou houden in de nieuwe wetgeving
waren er echter nog geen plannen gemaakt en kon men toen pas beginnen met de
voorbereiding van een nieuw gebouw.
Het nieuwe laboratorium werd officieel in
1892 geopend door de nieuwe hoogleraar H. Haga, de opvolger van de in 1886
overleden Mees. Haga deed in dit nieuwe laboratorium vooral veel onderzoek naar
röntgen-straling, thermosstromen en deed ook onderzoek naar de elektrische
eenheden waarvoor uiterst nauwkeurige galvanische en magnetische metingen
vereist waren. Het was hiervoor van groot belang om de meetapparatuur
trillingsvrij te krijgen en men had daar in Groningen het volgende op gevonden.
De metingen konden trillingsvrij plaatsvinden doordat er onder de vloer een
massieve fundering stond van een zwaar bastion dat vroeger op dezelfde plek had
gestaan. De grond was hierdoor goed samengeperst was en bijna tril vrij. Om het
magnetisch veld niet te verstoren, was in de bouw van het laboratorium totaal
geen ijzer gebruikt[238].
Wilde Haga zijn metingen doen, dan haalde hij de houten vloer uit het
laboratorium en plaatste hij zijn meetinstrumenten op de stenen pilaren die op
de stabiele ondergrond steunden. Deze methode werkte erg goed en men had totaal
geen last van de zware vrachten die over de naastgelegen Westersingel reden[239].
Naast zijn eigen onderzoek breidde Haga ook de practica voor de studenten fors
uit. Werd er onder Mees twee keer per week practicum gegeven, Haga breidde dit
direct uit tot alle vijf middagen per week[240].
Figuur 11;
plattegronden van het laboratorium in Groningen
Op de bovenstaande platen is
de constructie met de grote massieve pilaren goed te zien. Rechts is een
plattegrond van de begane grond te zien met helemaal bovenaan het echte
onderzoekslaboratorium. Wat verder naar onder zijn dan de onderwijslaboratoria.
Vergelijken we dit met de plattegrond (links) van de fundering dan zien we goed
de grote massieve pilaren onder de onderzoekslaboratoria. Onder de onderwijsvertrekken
is deze stabiele ondergrond niet zo belangrijk waar we dan ook een gewone
kelder vinden.
Ook in Utrecht gaat het opzetten van een
natuurkundig laboratorium niet zonder slag of stoot, maar nog altijd een stuk
vlotter dan in Groningen. Zo werd in 1723 voor het eerst een gebouw afgerond
dat het fysisch kabinet kon huisvesten. Tot die tijd werden alle lessen van de
universiteit, en dus ook van natuurkunde, gegeven aan het Groot Kapiteelhuis
van de Dom. Vanaf 1723 werd er echter een paar honderd meter verderop, achter
de hortus, een apart huisje neergezet
voor de natuur- en de scheikunde en daar werd ook het kabinet opgeslagen.
Figure 12: Theatrum
Physica waar vanaf 1723 het natuurkundig kabinet van Utrecht werd bewaard.
Het kabinet werd snel uitgebreid, vooral door
Van Musschenbroek die later naar Leiden zou verhuizen. De instrumenten werden
aankocht met geld van de vroedschap en particulieren uit de stad zelf[241].
In Utrecht werd het natuurkundig kabinet niet alleen beheerd door de
Universiteit maar vooral door het in 1777 opgerichte Natuurkundig gezelschap.
Zo was in 1818 een goed fysisch kabinet in de Minrebroederstraat aanwezig waar
beide partijen aan mee betaalden en waar ook wetenschappelijk werk kon
plaatsvinden[242]. Dit
gezamenlijke gebouw en ook het oude gebouw bij de hortus konden echter niet als
een laboratorium worden beschouwd en waren ook wetenschappelijk gezien niet
ingericht voor het doen van onderzoek. We zien bijvoorbeeld dat in 1860 S. van
der Kolk zijn onderzoek over elektrische weerstanden verrichtte in de
sectiekamer van anatomie in plaats van bij het fysisch kabinet en doet A.
Nijland in 1870 zijn onderzoek in het fysiologische laboratorium van F.C.
Donders[243]. Het was
ook algemeen bekend dat je voor het doen van experimenten naar dit fysiologisch
laboratorium van Donders moest gaan.
Hoewel veel studenten, waaronder de latere
hoogleraar V.A. Julius, al vanaf 1869 klagen over de gebrekkige experimentele
mogelijkheden bij de natuurkunde faculteit[244]
blijft het oude gebouw tot 1877 in gebruik. Het nieuwe laboratorium wordt dan
opgeleverd en als tweede universiteit in Nederland krijgt Utrecht een
onderwijslaboratorium voor de natuurkunde[245].
Het laboratorium dat vanaf 1877 gebruikt werd was, net als dat in Leiden, niet
geschikt voor het doen van onderzoek. Ondanks het feit dat in het gebouw een
aantal vertrekken was ingericht voor praktisch werk, was er maar één ruimte
geschikt voor praktisch onderzoek. Ook de werkkamer van de hoogleraar, die
boven de woning van de amanuensis lag, ontbrak het aan de nodige stabiliteit
voor goed wetenschappelijk onderzoek[246].
Julius, die het beheer van het laboratorium in 1888 overnam, trof het
laboratorium in een alles behalve bevredigende staat aan. Maar ook hij kreeg niet
veel middelen om de achterstand van het laboratorium ten opzichte van
bijvoorbeeld Leiden in te lopen. In totaal kreeg V.A. Julius een jaarlijkse
subsidie van 2500 gulden voor het onderhoud en de aanschaf voor het kabinet
terwijl in Leiden een totale subsidie van 6000 gulden beschikbaar was[247]
en Groningen 4500 gulden kreeg[248].
Deze financiële moeilijke situatie en enkele vreemde betalingsconstructies
zorgden ervoor dat het laboratorium de jaren erna niet erg snel werd uitgebreid
en niet de experimentele aanvulling kon zijn voor de studenten zoals Julius dat
graag zou willen. Pas na 1895 kreeg het laboratorium weer wat meer financiële
ruimte en kon zich het langzaam gaan omvormen tot onderzoekslaboratorium.
Figuur 13: Het natuurkundig laboratorium zoals dat in
1888 werd opgeleverd.
Vergelijken we de situatie van het Leids
laboratorium met die in het buitenland dan zien we dat de Nederlandse
universiteiten weliswaar niet voorop lopen maar ook zeker niet ver achter lopen
op bijvoorbeeld de situatie in Duitsland. Ook is zo dat er aan het begin nog
geen grote experimentele traditie was in Nederland, die kwam pas eind
negentiende eeuw en het begin van de 20e eeuw tot volle bloei in
Nederland nadat men de structuur van de Duitse wetenschap bijna rechtstreeks
naar Nederland had gekopieerd. De invloed van Duitsland op de Nederlandse
natuurkunde is dan ook erg groot.
In Duitsland was, al eerder dan in Nederland
(1863), in de vroege negentiende eeuw het middelbaar onderwijs sterk verbeterd
waardoor er meer en vooral beter opgeleide leraren natuurwetenschappen nodig
waren. Dit leidde ertoe dat er op de universiteiten een grotere druk kwam te
liggen om goed opgeleide studenten af te leveren die op hun beurt als leraar
konden gaan werken op een middelbare school[249].
Voor deze taak was het net zoals in Nederland belangrijk dat ze goed praktisch
konden werken om zo de practica goed te kunnen verzorgen. Om deze taak goed te
kunnen uitvoeren organiseerden verschillende universiteiten seminariums waarin
deze praktische vaardigheden. maar ook de wiskunde, extra aandacht kregen
Kijkend naar de situatie in Duitsland is te
zien dat ze iets voor lopen op de Nederlandse universiteiten als het gaat om
het oprichten en gebruiken van laboratoria bij universiteiten. In 1847 krijgt
de Duitse fysicus Neumann door een erfenis de mogelijkheid een eigen
onderzoekslaboratorium te bouwen. Neumann maakte deel uit van een stroming die
het belangrijk vond om theorie en experimenten te combineren en waarvoor een
goed laboratorium noodzakelijk was. Wat hier mee speelde is dat hij een grote
rol wilde spelen bij het dichten van de kloof tussen de theorie en de
experimenten. Dit deed hij onder andere door het organiseren van een seminarium
wis- en natuurkunde waarbij de studenten vanaf 1833 werden gestimuleerd om
buiten de gewone colleges zelfstandig onderzoek te doen. Hoewel hiervoor
toestemming kwam van de regering bleef een subsidie voor de gemaakte kosten nog
achterwege[250]. Eerder
al, in 1831, richtte Weber een cursus in die geheel gericht was op praktisch
laboratoriumwerk[251].
Tussen 1830 en 1870 organiseerde de helft van alle Duitse universiteiten een
seminarium waarin experimenteren een belangrijke rol speelden[252].
Te gelijker tijd zien we dat de Berlijnse
hoogleraar Magnum wel via de faculteit een laboratorium tot zijn beschikking
krijgt, in tegenstelling tot Neumann die dit nog zelf moest bekostigen[253].
Hoewel Magnus een groot talent had voor de wiskunde heeft hij zijn hele leven
bijna alleen als experimentator gewerkt. Het grote voordeel van hem ten
opzichte van zijn collega was dat hij een aardige zak geld van de universiteit
kreeg om te besteden voor het onderzoek[254]
terwijl anderen dit meestal zelf moesten betalen. In zijn eigen opleiding heeft
hij in Europa rond gereisd en op verschillende universiteiten ideeën opgedaan.
Opvallend is dat hij vooral bij leermeesters is geweest die net zoals hijzelf
een chemisch achtergrond hadden en daarna overstapten naar de experimentele
natuurkunde. Het nieuwe gebouw in Berlijn was een van de eerste
onderzoekslaboratoria in Duitsland en bestond slechts uit een enkele ruimte
voor het doen van praktisch onderwijs waardoor hij het echte wetenschappelijke
onderzoek en onderwijs nog steeds thuis deed[255].
In de jaren erna werden vanaf 1860 op bijna alle universiteiten in Duitsland
laboratoria ingericht[256].
Vanaf 1870 was het daardoor in Duitsland eigenlijk al niet meer mogelijk voor
een wetenschapper om experimenteel onderzoek te doen zonder de theorie te
combineren met zijn praktische experimenten. Hierdoor werden de laboratoria ook
steeds belangrijker en een universiteit kon al niet meer zonder. Er worden
zelfs zo veel laboratoria ingericht dat Kohlraush een handleiding publiceert
voor het doen en laten op een laboratorium[257].
Het grote verschil met Nederland is dat er in
Duitsland vanaf het begin van de negentiende eeuw meer onderzoek gedaan wordt
in de laboratoria en het laboratorium in Leiden toch meer bedoeld is voor
onderwijs. Daarbij krijgen de onderzoekscentra in Duitsland meer geld[258]
en daarmee meer mogelijkheden om meerdere hoogleraren aan te stellen waardoor
het onderzoek steeds specialistischer kon worden en de onderwijsdruk kon
afnemen. Toch worden langzaam maar zeker steeds meer aspecten van het Duitse systeem
in Nederland overgenomen. We moeten hierbij denken aan het verzorgen van
practica, het aanstellen van assistenten en ook het stimuleren van het doen van
eigen onderzoek door studenten. Tevens werden de Nederlandse laboratoria
ingericht naar Duits voorbeeld. Het is dan ook niet zo gek dat de gouden
lichting van Nederlanders als Bosscha, Haga en Kamerlingh Onnes in ieder geval
een deel van hun opleiding in Duitsland had genoten[259].
5. Wetenschappelijk werk van P.L. Rijke
5.2.1 De status en traditie van onderzoek in Nederland
Wetenschappelijk onderzoek door hoogleraren was in het begin van de
negentiende eeuw lang niet zo vanzelfsprekend als dat vandaag de dag is bij de
universiteiten in Nederland. In de negentiende eeuw was de eerste doelstelling
van de hoogleraren om te onderwijzen en het budget dat een hoogleraar tot zijn
beschikking had was ook uitsluitend bedoeld voor het verzorgen van dit
onderwijs. Het onderwijs moest hierbij echter wel gezien worden in de breedste
zin van het woord, dus inclusief de kosten die een hoogleraar moest maken om op
de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen in het vakgebied. Het
onderzoek dat een hoogleraar eventueel deed had bovendien meestal als doel om
de kennis die hij nodig had voor het onderwijs te verbeteren of bij te
spijkeren. In de praktijk hield dat vooral in het nadoen van gepubliceerde
experimenten van hoogleraren aan andere, vooral Duitse en Engelse,
universiteiten om de laatste ontwikkelingen in het vakgebied te kunnen
integreren in het onderwijsprogramma dat zij verzorgden aan hun eigen
Nederlandse universiteit.
Het doen van nieuw wetenschappelijk onderzoek, met het doel om nieuwe
kennis te verwerven, behoorde dus niet tot de primaire taken van een universitair
hoogleraar. Toch was niet iedere hoogleraar het hier mee eens, ook in het begin
van de negentiende eeuw waren er namelijk al hoogleraren die wel origineel
wetenschappelijk onderzoek wilden doen en dit ook tot één van de belangrijkste
taken van hun beroep zagen. Een van deze hoogleraren was de vriend en collega
van Rijke, hoogleraar Bake[260].
Gevolg van het onderwijsbeleid in de negentiende eeuw was dat als een
hoogleraar onderzoek wilde doen, dit moest gebeuren in zijn eigen tijd en het
mocht de universiteit niets kosten. Had de hoogleraar niet een eigen interesse
in de natuurwetenschap maar deed deze het vakgebied er vooral als baan bij voor
extra inkomsten naast een andere aanstelling aan de universiteit, zoals in
Leiden meestal het geval was, dan werd er geen nieuw onderzoek gedaan. Bij de
scheikunde bijvoorbeeld zien we dat zowel S.J. Brugmans (hoogleraar van
1786-1819) als zijn opvolger C.G.C. Reinwardt (hoogleraar van 1819-1845) hun
hoogleraarschap voor de scheikunde vooral zagen als hun “derde” taak naast hun
aanstelling als hoogleraar Botanie en natuurlijke historie. Hierdoor voelden ze
zich ook totaal niet aangetrokken tot het doen van nieuw natuurwetenschappelijk
onderzoek in hun vrije tijd en met hun eigen middelen. Daarbij kunnen we ook
nog stellen dat de natuurlijke historiën bij uitstek een vakgebied is waar rede
en ervaring samen moesten komen om zo de natuurlijke verwantschappen en
analogieën van de natuur te kunnen ontraadselen[261].
Beide heren voelden zich in dit systeem vooral aangetrokken tot het geestelijke
denkwerk van de natuurlijke historie. Bovendien waren zij ook niet gewend om
onderzoek te doen. Doordat beide heren zich vooral interesseerden in de botanie
waar experimenten niet gebruikelijk waren en vooral de theorie van belang werd
geacht, deden zij geen onderzoek bij de scheikunde.
Men zou kunnen beweren dat deze twee veelzijdige hoogleraren een
uitzondering vormden op het algemene beeld van het hooglerarenkorps in
Nederland, maar dat is niet het geval. Ook de andere hoogleraren aan de
faculteiten van de natuurwetenschappen moesten een brede algemene kennis
bezitten om aan hun onderwijstaak te kunnen voldoen. Zo was Rijkes voorganger
en leermeester Uijlenbroek verantwoordelijk voor de wiskunde, natuurkunde en de
sterrenkunde en was hij ook nog bezig met de oosterse handschriften waar op de
universiteit van Leiden veel aandacht aan werd besteed[262].
Ook de hoogleraar scheikunde Van de Boon-Mesch had een brede onderwijstaak
aangezien hij zowel les gaf aan de industrieschool maar ook aan de universiteit
waar hij de vakken organische- en anorganische chemie onderwees en de farmacie
er ook nog bij deed[263].
Later kwam hier ook nog de landbouwkunde[264]
bij.
Deze verplichte brede kennis bevorderde het doen van wetenschappelijk
onderzoek niet. Aangezien men voor goed onderzoek lang en diep in een enkel
onderwerp moest duiken was daar gewoonweg de tijd niet voor juist omdat de
hoogleraar zich met zoveel vakgebieden te gelijker tijd moest bezighouden. Men
ziet ook dat enkele decennia later, als er meer specialisatie binnen de
onderwijsgebieden is ontstaan door de benoeming van meer hoogleraren per
faculteit, er ook meer experimenten door de hoogleraren worden gedaan. Dit
omdat men zich dan op een kleiner deel van de stof kon gaan concentreren
waardoor ook de problemen in een vakgebied belangrijker werden en opgelost
dienden te worden.
Bij de wiskunde ging het er iets anders aan toe op de universiteit van
Leiden. Aangezien de docenten minder werden belast met het geven van onderwijs
aan verschillende vakgebieden, leefde er al; vroeg een wetenschappelijke sfeer.
Maar doordat de wiskunde zich wel altijd in dienst heeft moeten stellen van
andere wetenschappen en doordat de hoogleraren vaak jong stierven wat de
continuïteit niet ten goede kwam heeft dat niet geresulteerd in goede
wetenschappelijke resultaten[265].
Een voorbeeld van een hoogleraar wiskunde die wel een wetenschappelijke
geest bezat maar geen grootse prestaties verrichtte was de hoogleraar Van
Gelder (1765-1848). Van Gelder was een autodidact die zich langzaam en
stapsgewijs had opgewerkt tot hoogleraar aan de universiteit van Leiden.
Tijdens dit traject had hij net zoals iedere andere student ook de klassieke
talen moeten leren, maar hij heeft deze nooit helemaal onder de knie kunnen
krijgen. Hij vond daarbij de vooraanstaande rol van de klassieke talen in het
onderwijs en de wetenschap niet vanzelfsprekend en achtte de wiskunde van een
groter belang voor toekomstige studenten. Nadat hij was uitgezonden door de
universiteit om net als Van der Boon-Mesch les te geven aan de industrieschool
gaf hij in een rede zijn visie op de wetenschap[266].
Tijdens deze rede ter gelegenheid van de opening van de industrieschool
schetste Van Gelder een grote kloof tussen de praktische en theoretische
aspecten van de wetenschap[267].
Een wederzijdse minachting was daarvan, volgens Van Gelder, de belangrijkste
oorzaak. Ook Van der Boon-Mesch, zelf toch niet het bekendst om zijn
wetenschappelijke prestaties, pleitte voor meer experimenten en dan vooral in
de landbouwkunde die volgens Van de Boon-Mesch volledig afhankelijk was van
nieuwe experimenten[268].
Het hierbovenstaande illustreert een beweging richting een wetenschappelijke
instelling aan de universiteiten waarbij de rol van het experiment, het
basisinstrument voor de wetenschap zoals wij die kennen, weer meer naar voren
wordt geplaatst.
Figuur 13: De
hooglaar J. de Gelder (links) en A.H.
van der Boon-Mesch (rechts)
Halverwege de negentiende eeuw werd er al meer onderzoek door de
hoogleraren in Nederland gedaan, ook als dat niet direct noodzakelijk was voor
de onderwijstaak. De financiële middelen die nodig waren voor kwalitatief goed
onderzoek werden echter nog niet verleend. Doordat er geen subsidies werden
gegeven voor wetenschappelijk onderzoek maar er wel subsidies werden verleend
voor de aanschaf van instrumenten die als doel hadden het onderwijs te
verbeteren, kon een beetje handige hoogleraar wel wat geld krijgen voor
wetenschappelijk onderzoek. Hij moest dit doen door voor nieuwe instrumenten
vooral het onderwijsaspect ervan te benadrukken tijdens de aanvraag van de
subsidie. Was het nieuwe instrument dan eenmaal aangekocht voor de studenten
dan kon men dit natuurlijk “ook” gebruiken voor het eigen onderzoek van de
hoogleraar. Men ziet dit ook duidelijk bij de motivatie die Rijke bij een
instrumentaankoop in 1848 geeft:
“De
instrumenten die zijn aangekocht zijn bedoeld om de toehoorders sommige zaken
gemakkelijker te doen begrijpen en andere de zaken een meer juist begrip te
geven”[269]
Kijken we naar de ruimtes waarin het onderzoek van de hoogleraren werd
verricht, dan blijkt er een duidelijke evenredigheid te zijn tussen de luxe en
de grootte van de werkkamers en het belang dat een universiteit hechtte aan
wetenschappelijk onderzoek. In het begin van de negentiende eeuw, toen de
hoogleraren niet verondersteld werden onderzoek te doen, werd een kleine
werkkamer met een extra tafel wel genoeg gevonden voor een hoogleraar[270].
In het midden van de negentiende eeuw werden deze werkkamers groter, mede
doordat er onderwijslaboratoria ontstonden die ook groter waren dan de
natuurkundige kabinetten en waarin de hoogleraren hun kamer hadden. Aan het
eind van de negentiende eeuw zien we zelfs dat er nieuwe grote laboratoria[271]
gebouwd werden en dat bestaande laboratoria drastisch worden uitgebreid[272].
Bij deze grotere laboratoria was naast een grote onderwijs afdeling vaak ook
een gedeelte ingericht voor wetenschappelijk onderzoek door de hoogleraren zelf
en zijn staf.
In de decennia dat Rijke nog als hoogleraar was verbonden aan de universiteit
nam het belang van wetenschappelijk onderzoek toe en konden er in de jaren 70
al wetenschappelijke argumenten worden gebruikt voor de kostbare uitbreiding
van het laboratorium. In 1874 vertelt Rijke aan de curatoren: [273]
“Ik
acht het mijn plicht opnieuw op uitbreiding van het physisch laboratorium aan
te dringen. Meer en meer toch blijkt het, dat een onderzoek een afzonderlijke
vertrekt behoeft”
Wetenschappelijk onderzoek hoeft natuurlijk niet per definitie duur
experimenteel onderzoek te zijn. Men kan natuurlijk ook theoretisch hoogstaand
werk verrichten en publiceren. Maar ook op theoretisch vlak had de universiteit
van Leiden tot het eind van de negentiende eeuw geen traditie of structuur
waarin de theoretische wetenschap een grote rol kon spelen. Zelfs Leidens
grootste naam uit het verleden, hoogleraar Boerhaave, had zelf weinig
oorspronkelijk werk verricht en vooral andermans wetenschappelijk werk
gepropagandeerd[274].
Ook in de eeuwen na Boerhaave is er weinig theoretisch werk van hoog niveau
gepubliceerd of uitgevoerd.
Het gebrek aan theoretisch of experimenteel wetenschappelijk werk wil
niet direct zeggen dat er geen capabele mensen bij de Nederlandse
universiteiten aanwezig waren voor de natuurwetenschappen. Deze mensen hebben
al hun kennis en vaardigheden, die zij wel degelijk bezaten, niet gebruikt om
wetenschappelijk onderzoek te doen maar vooral om zichzelf de nieuwe theorieën
eigen te maken en deze te verwerken in hun colleges aan de universiteiten. Dit
past duidelijk in het beeld van het encyclopedische karakter van de 18e
eeuwse universiteiten waar een brede kennis belangrijker was dan specifieke
kennis over een enkel onderwerp. Het is dan ook tekenend dat grote
wetenschappers in Nederland zoals bijvoorbeeld Stevin en Huygens niet verbonden
waren aan een van de universiteiten in Nederland.
Ook zou men een verband kunnen zien tussen de acceptatie van de
universiteiten om hun hoogleraren te steunen in het doen van onderzoek en het
toenemend aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten[275].
Door publicaties van onderzoeksresultaten kon een hoogleraar zijn naam
internationaal vestigen wat goed was voor de prestige van de universiteit
waaraan de hoogleraar was verbonden. Hierdoor steeg de aantrekkingskracht van
de universiteit op toekomstige studenten waardoor de universiteit weer extra
inkomsten kon krijgen vanuit “Den Haag”.
5.2.2 Wetenschappelijk onderzoek in Europa
Een van de belangrijkste wetenschappelijke stromingen die in Europa het
wetenschappelijk beeld bepaalden in de negentiende eeuw, is de wetenschap die
we tegenwoordig de Humboldtiaanse wetenschap noemen[276].
De twee bekendste componenten van deze stroming zijn de vergrote belangstelling
voor de meteorologie en als tweede de grote onderzoeksprojecten die werden
gestart naar het aardmagnetismeveld. Maar ook andere takken van wetenschap
zoals de geografische spreiding van dieren en planten en de getijdenstromingen
konden op een vergrote belangstelling van de geleerden rekenen[277].
Het is dan ook geen toeval dat de evolutieleer van Darwin ook in deze tijd is
geformuleerd.
Deze nieuwe onderzoeken kwamen voort uit de grote belangstelling voor
al het onbekende dat werd ontdekt tijdens de grote expansiedrift van de grote
Europese landen zoals Frankrijk en Engeland. Dit leidde tijdens de vele oorlogen
tot wetenschappelijk expedities die overal naar toe werden gestuurd en waren
georganiseerd door de regeringen van de grote Europese landen. Een tweede,
minstens even belangrijke, reden voor de vergrote interesse in deze
wetenschappen was gelegen in de propaganda
van de Pruisische natuurwetenschapper Alexander von Humboldt. De
ontdekkingsreiziger Humboldt was ervan overtuigd dat er onderlinge verbanden
waren tussen zaken als vulkanisme, aardmagnetisme en de inwendige warmte van de
aarde[278]. Het ging
Von Humboldt ook niet alleen om het verzamelen van nieuwe gegevens maar juist
meer om het ontdekken van verbanden tussen de fenomenen die op aarde
plaatsvonden.
Het eerste internationale onderzoek dat in deze stroming werd gedaan
was een groots opgezet project om het aardmagnetisch veld in kaart te brengen.
Dit was van groot belang voor alle naties van Europa omdat dit aardmagnetisch
veld een grote rol speelde bij plaats en routebepaling (denk bijvoorbeeld aan
het kompas). Het lukte de eerder genoemde Von Humboldt om de Russische tsaar,
Nicalaus I, over te halen een groot netwerk zowel in het Europees als in het
Aziatisch deel van Rusland op te zetten met twaalf meetobservatoria om het
aardmagnetisch veld te meten. Te gelijker tijd werd in Duitsland door Gauss en
Weber een uitgebreid netwerk van meetpunten in Duitsland en omliggende landen
gerealiseerd. Dit netwerk, dat zijn centrum had liggen bij het observatorium
van Gottingen, had in 1840 rond de twintig aardmagnetische observatoria. Toen
ook de Royal Society en de Britisch Association for the Advancement of Science
met steun van de Britse regering een netwerk opzetten was er een uitgebreid en
werelddekkend netwerk ontstaan waardoor Gauss er in 1839 in slaagde om een
wiskundige theorie af te leiden voor de aardmagnetische krachtenverdeling[279].
Dezelfde grootschalige metingen vonden ook plaats voor meteorologische
eigenschappen als druk en temperatuur. Meestal werd hiervoor het al bestaande
netwerk van het aardmagnetistisch onderzoek gebruikt, echter het netwerk dat
voor onderzoek van het aardmagnetisme goed gebruikt kon worden bleek te
grofmazig te zijn om een goed onderzoek te kunnen doen naar onderwerpen zoals
de snelheid van drukgolven over het land. De Belgische geleerde Quetelet
besloot daarom vanuit België een kleiner maar dichter netwerk op te zetten dat
in 1842 al een veertigtal meetstations bevatte[280].
Een andere belangrijke stroming die in de wetenschappelijke wereld aan
het begin van de negentiende eeuw zijn intrede deed was een groep
wetenschappers die geloofden in het experiment. Bij deze experimentoren
werd vooral gezocht naar nieuwe verschijnselen, een theoretische onderbouwing
van deze fenomenen was daarbij minder van belang. In vergelijking met de rol
van het experiment in de moderne wetenschap, waar deze in de eerste plaats
dient om theorieën te testen, lijkt dit een vreemde opvatting. Maar in het
licht van de stand van de wetenschap in die tijd is dat allerminst vreemd.
Zo was de theoretische wetenschap bijvoorbeeld al niet in staat
fenomenen die werden waargenomen goed te kunnen beschrijven. Ohm bijvoorbeeld
gebruikte bij zijn onderzoek naar magnetisme vooral de betrouwbare empirische
gegeven die hem volgens eigen zeggen hadden geholpen met het oplossen van
enkele lastige punten in zijn theorie. En de Duitse hoogleraar Magnus gebruikte
bij zijn onderzoek zelfs liever de experimentele gegevens dan de al wel
bestaande theoretische gegevens omdat hij deze te onbetrouwbaar achtte door een
slechte onderbouwing[281].
Tevens had de mathematisering van de wetenschappen nog niet plaatsgevonden, en
gebruikte men bij elektrische verschijnselen nog de vloeistoftheorie die het
moeilijk maakte om deze fenomenen wiskundig te beschrijven.
Hoewel deze experimentoren vooral uit Duitsland kwamen lag de directe
motivatie van hen in Engeland. De Engelse wetenschapper Michael Faraday
publiceerde aan de lopende band experimentele resultaten, die bijna direct na
het verschijnen in Engeland naar het Duits werden vertaald. Vooral zijn vroege
werk met inductie had veel respect afgedwongen, hiermee stimuleerde hij een
jonge Duitse generatie wetenschappers waaronder Gauss en Weber[282]
tot het doen van experimenteel onderzoek. Het uiteindelijke resultaat was dat
de Annalen het enige niet Engelse tijdschrift was dat alle publicaties van
Faraday heeft gepubliceerd. Dit leidde weer tot een stroom van artikelen van
Duitse wetenschappers die de resultaten van Faraday wilden bevestigen of wilden
toepassen bij nieuwe experimentele gegevens[283].
De experimentoren veranderden langzaam en in de jaren veertig
gebruikten ook zij steeds meer mathematische hulpmiddelen en theoretische
onderbouwing bij het publiceren van hun werk[284].
Hiermee zetten zij zich af tegen de generatie wetenschappers voor hen die de
wiskunde als natuurwetenschappelijk hulpmiddel juist sterk afwezen. Vaak werd
de wiskunde gebruikt om empirische verbanden te ontdekken bij elektrische
verschijnselen maar ook werden er regelmatig wiskundige afleidingen gegeven van
een bepaald fenomeen. Het meest gebruikte theoretische instrument dat werd
gebruikt in jaren veertig was de wiskundige analyse. Hierbij moet gedacht
worden aan de wiskunde die Franse wiskundigen zoals Laplace (1749-1827) en
Poisson (1781-1840) hadden ontwikkeld[285].
Opvallend daarbij is dat de theorieën van deze Franse wiskundigen door de
Duitsers zeer wisselend werden ontvangen, vaak werden zij aangevallen maar even
vaak werden zijn omarmd door de Duitse wetenschappers. Al deze aandacht voor de
wiskunde resulteerde er wel in dat de wiskundige theorieën juist goed onderbouwd
werden met toepassingen en voorbeelden.
Het niet gebruik maken van wiskundige vergelijkingen was ook niet zo
vreemd als men bedenkt dat de mathematisering van de elektriciteitsleer pas in
1833 begon bij Faraday en veertig jaar later, in 1873, tot een geheel werd
gesmeed door Maxwell waardoor er in de jaren 40 nog maar weinig wiskundige
paradigma’s waren die gebruikt konden worden in publicaties.
Deze moderne experimentoren publiceerden hun artikelen meestal in het
in de jaren twintig opgericht tijdschrift “Poggendorff’s Annalen der Physik”.
Dit tijdschrift was in de jaren twintig opricht om buitenlandse artikelen te
vertalen naar het Duits en zo de wetenschappelijke vorderingen toegankelijker
te maken voor Duitse wetenschappers. In de jaren veertig was het door de
opkomst van de Duitse wetenschap zelf een belangrijke spreekbuis geworden voor
de nieuwe generatie Duitse wetenschappers. Wetenschappers die wiskundige en
theoretische aspecten van de natuurkunde behandelden, publiceerden ook in deze
Annalen maar zij deden dit vooral omdat deze artikelen niet in de grote
internationale tijdschriften voor de wiskunde gepubliceerd konden worden. Dit
kwam doordat men onder andere in Frankrijk weigerde om deze Duitstalige
artikelen te vertalen[286].
Wordt gekeken naar de wetenschappers die in de Annalen publiceerden dan
zien we dat een groot deel van de artikelen werd geschreven door Duitse auteurs
die ook al in het buitenland bekend waren en ook daar hun artikelen konden
laten publiceren. Tevens was ook een mogelijkheid voor minder bekende
onderzoekers om hun artikelen gepubliceerd te krijgen. Wilde men een academisch
carrière tegemoet gaan dan kon het bijna niet anders of men moest werk
gepubliceerd hebben in de Annalen, zeker als men zijn carrière in Duitsland
wilde voortzetten[287].
Het tijdschrift Poggendorffs Annalen verscheen in drie delen per jaar
van elk ongeveer zeshonderd pagina’s, dus zo’n 1800 pagina’s per jaar. Hiervan
was ongeveer veertig procent bestemd voor de natuurkunde en de rest ging naar
de chemie en aanverwante wetenschappen zoals mineralogie en fysiologie. Van het
percentage dat bestemd was voor de natuurkunde werd ongeveer de helft gevuld
met artikelen van Duitse auteurs en de andere helft met artikelen geschreven
door buitenlandse auteurs en resultaten die verricht werden door buitenlandse
laboratoria zoals die van Faraday in Engeland en Regnault in Frankrijk. Door
deze indeling konden Duitse wetenschappers die (nog) niet direct verbonden
waren aan een universiteit al wel artikelen publiceren door de relatief grote
ruimte die de Annalen gereserveerd hadden voor Duitse auteurs. Voor een
niet-Duitse auteur was dit veel moeilijker en was een goede reputatie of een
aanstelling aan een universiteit eigenlijk wel verplicht[288].
De theoretische natuurkunde als vakgebied maakte nog maar een zeer klein deel
uit van de artikelen die in de Annalen werden gepubliceerd, veruit de meeste
artikelen die op het gebied van de natuurkunde werden gepubliceerd waren
beschrijvingen van experimenten die vooral een elektromagnetisch karakter
vertoonden. De theoretische artikelen die wel werden gepubliceerd in de annalen
waren vooral theorieën die te maken hadden met de elektriciteitsleer of daar
een grote samenhang vertoonden zoals de optica[289].
Nu duidelijk is wat voor soort wetenschappers in de Annalen
publiceerden en op welke gebieden van de wetenschap zij zich richtten is het
ook interessant om te kijken met welke filosofie zij werkten in zaken die
betrekking hadden tot het bedrijven van de wetenschap. Hierbij is het als eerste
opvallend dat er een tijdschrift was waar zowel natuurkundigen als
mineralologen en zowel geologen als chemici hun resultaten in presenteerden. De
auteurs van de annalen hadden ook wel de overtuiging dat ze om verder te komen
in de wetenschap meer zouden moeten gaan specialiseren, maar ook begrepen ze
dat de wereld die zij allen voor zich onderzochten dezelfde was en luisterden
naar dezelfde natuurkundige en chemische wetmatigheden. Hierdoor vonden zij het
ook noodzakelijk om bij te blijven bij aanverwante vakgebieden en zo het beeld
van de wereld als geheel te kunnen volgen[290].
Het gebied van de wetenschap dat daardoor mooi in dit wetenschapsbeeld
past is de wetenschap van de galvanische stroom. Zowel de natuurkundigen als de
scheikundigen rekenden dit tot hun vakgebied. Verder waren er hier in de
laatste jaren vele experimenten mee gedaan en waren er nog vele vragen om
opgelost te worden. Tevens was er nog geen algemene theorie die dit fenomeen
kon beschrijven. Dit vakgebeid paste daarom mooi in de traditie van het
tijdschrift van Poggendorff en de meeste artikelen in de Annalen gingen dan ook
over dit onderwerp of hadden er in ieder geval raakvlakken mee[291].
Men kan dan ook met grote zekerheid zeggen dat het onderzoek naar de
elektriciteitsleer een van de belangrijkste wetenschappen was in het begin van
de negentiende eeuw. Dit komt duidelijk naar voren als naar het aantal
artikelen dat over dit onderwerp werd gepubliceerd wordt gekeken, als men kijkt
naar het aantal onderzoekers dat met dit onderwerp bezig was en het aantal
ontdekkingen dat dit opleverde in de elektriciteitsleer[292].
Men zou samenvattend kunnen zeggen, en zoals
K. Caneva ook heeft gedaan, dat in de wetenschappelijke wereld in het Duitsland
van het begin van de negentiende eeuw een tweetal groepen te onderscheiden is.
Caneva stelt dat er een oudere generatie is met een geboortejaar van rond 1772
en een jongere generatie met een geboortejaar van ongeveer 1802.[293]
De oudste generatie kan de concrete experimentoren worden genoemd en zij kunnen
worden gekarakteriseerd door een viertal eigenschappen zoals (1) een
kwalitatieve en vaak onpreciese houding ten opzichte van het doen van
experimenten. Ze hadden (2) een inductief ideaal waarbij de theorie afgeleid
zou moet worden vanuit experimentele gegevens, waarbij (3) er een tegenstand is
om wiskunde te gebruiken omdat deze niet in staat zou zijn om de ware aard van
de natuur te beschrijven. Ten slotte had deze oudere generatie de neiging (4)
om verklaringen te zoeken als een onderdeel van een groter plan[294]
zoals dit ook voorkwam bij Humboldtiaanse wetenschappers.
De jongere generatie daarentegen had (1) een
grote neiging om de wiskunde te gebruiken bij de theorie waarbij de natuur zeer
abstract werd voorgesteld. Daarmee hangt samen (2) een bijna overdreven drang
naar precisiemetingen en (3) een ommezwaai naar een hypothetise-deductieve
houding waarbij het experiment vooral moest dienen om de theorie te
controleren. Bij deze mathematisering van de natuurkunde werden vaak nieuwe
wiskundige theorieën gebruikt die vanuit Frankrijk waren komen overwaaien(4) [295].
Deze jongere generatie kan dus gezien worden als een vroege voorloper van de
moderne wetenschap zoals die tegenwoordig wordt toegepast en heeft ook geleid
tot een grote bloei van de Duitse wetenschap.
5.2.3
Welk soort onderzoek
vond er plaats er in negentiende eeuws Nederland
De opkomst van de Humboldtiaanse
wetenschappen, die in Europa een grote invloed had, ging in eerste instantie
aan Nederland grotendeels voorbij. Dit kwam vooral doordat de Nederlandse regering
geen geld wilde steken in deze grote, en dus kostbare, projecten. Ook had Nederland geen
astronomische traditie, en de meeste mensen die deze onderzoekingen deden in
het buitenland bezaten deze astronomische achtergrond wel. Toch zijn ook in
Nederland verschillende projecten van de grond gekomen die duidelijk een
Humboldtiaanse grondslag hadden. Zo werd op initiatief van de Engelse geleerde Whewell en de Britse marineofficier
Beaufort met hulp van Nederlandse marineofficieren en onder leidding van de Utrechtse
hoogleraar Moll een onderzoek gestart om de getijdenbewegingen aan de
Nederlandse kust in kaart te brengen[296].
Hiertoe werd tussen 9 en 28 juni 1835 op vijftien plaatsen langs de Nederlandse
kust een groot aantal metingen gedaan[297].
Kijken we naar het aardmagnetisch onderzoek aan het begin van de jaren dertig dan wordt Nederland, een enkele uitzondering daargelaten[298], in eerste instantie niet opgenomen in één van de drie grote internationale netwerken. Meteorologische waarnemingen werden in Nederland wel gedaan maar zelden met gecontroleerde en betrouwbare instrumenten om daarna verzameld te worden op één punt. Hierdoor konden de resultaten niet voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt konden worden[299].
Pas in de jaren veertig van de negentiende eeuw kreeg de Humboldtiaanse
koorts ook in Nederland vaste grond onder de voeten. De opkomst van de
Humboldtiaanse wetenschap in Nederland werd als eerste ingegeven door de docent
wiskunde aan de militaire academie van Breda, Willem Wenckenbach. Nadat de lessen
aan de militaire academie in Breda door de oorlog met België waren geschorst en
de meeste studenten nu met andere zaken bezig waren, reisde Wenckenbach rond in
Europa waarbij hij onder andere Duitsland en Engeland bezocht. Tijdens deze
reizen werd hij een volgeling van de wetenschappelijke ideeën van Von Humboldt.
Terug in Nederland nam hij in 1835 als eerste Nederlander deel in het
aardmagnetisch onderzoek van Gauss en Weber door metingen te doen aan het
aardmagnetisch veld bij Breda. In het jaar daarna startte Wenckenbach zelf een
groot onderzoek naar de schommelingen in de luchtdruk, daartoe werd een jaar
lang op verschillende plaatsen in Nederland elke dag 11 keer de luchtdruk
gemeten met precisie barometers[300].
Ook in de jaren hierop volgend werd dit onderzoek voortgezet en uitgebreid met
lastig te meten fysische eigenschappen als magnetische intensiteit. Ook pleitte
Wenckenbach voor meer metingen in bijvoorbeeld Indonesië en voor metingen op
boten onderweg daar naartoe of die er vandaan richting Nederland kwamen[301].
Rijkes voorganger in Leiden hoogleraar Uijlenbroek heeft in zijn hele
carrière slechts 4 artikelen gepubliceerd. Drie van deze artikelen zijn
geschreven in het Latijn waar Uijlenbroek met
zijn talenachtergrond een grote waarde aan hechtte. Deze artikelen gaan
over verschillende onderwerpen zoals astronomie en hydrostatica, maar gaan toch
meer over methodes van wetenschap dan over inhoudelijke eigenschappen van de
natuur waar onderzoek nodig was. Alle drie de artikelen zijn geschreven rond
1820 dus van een vaste regelmaat bij het doen van natuurwetenschappelijk
onderzoek is dus geen sprake. Een traditie voor het doen van wetenschappelijk
onderzoek was in Leiden dus niet aanwezig.
Het wetenschappelijk onderzoek dat halverwege de negentiende eeuw in
Nederland plaats vond, kan in principe in twee takken worden onderverdeeld. De
eerste is de mathematische fysica die zich vooral bezig hield met mechanica en
de tweede tak is de experimentele fysica die zich met name richtte op
verschijnselen als licht, magnetisme en elektriciteit. Tot deze laatste groep
wordt ook het werk van Rijke gerekend. Het wetenschappelijk onderzoek dat onder
andere door Rijke werd verricht wordt soms beschreven als het enkel observeren
van vonken en magnetische verschijnselen[302].
In de volgende paragraaf zal ik laten zien dat het wetenschappelijk werk van
Rijke weliswaar niet baanbrekend was maar ook zeker niet alleen omschreven kan
worden als het observeren van verschijnselen. Zo deed Rijke altijd een poging
om een theoretische verklaring voor de waargenomen verschijnselen te vinden en
een enkele keer heeft hij ook mathematische verbanden gelegd tussen de
verschillende metingen in de vorm van een empirische wet.
5.3 Wetenschappelijk
werk Rijke
5.3.1
Inleiding wetenschappelijk werk van Rijke
Het zwaartepunt van het wetenschappelijk werk van Rijke ligt eind jaren
‘50 en begin jaren ‘60 van de negentiende eeuw, dus vooral in het begin van
zijn academisch carrière die aanving bij zijn aanstelling als buitengewoon
hoogleraar aan de universiteit Leiden in 1845. Rijke publiceerde tussen 1853 en
1864 een negental artikelen, waarvan de meeste in het grote en internationaal
hoog aangeschreven Duitse wetenschappelijke tijdschrift Poggendorf werden
gepubliceerd. De laatste artikelen die Rijke publiceerde werden eerst in
Engelse tijdschriften gepubliceerd waarna ze enkele maanden later vertaald
werden naar het Duits om ze alsnog te publiceren in Poggendorf. De reden dat
Rijke besloot zijn latere publicaties eerst in Engelse tijdschriften te laten
verschijnen was waarschijnlijk dat in die tijd de Engelse wetenschap een sterke
opmars had gemaakt en werd gezien als de beste van Europa. Wetenschappers als
Faraday en Laplace werkten ook op de gebieden waarover Rijke zijn artikelen
schreef namelijk de elektriciteitsleer en magnetisme.
De rage van de Humboldtiaanse wetenschap heeft begin jaren veertig ook
de hoogleraren aan de Nederlandse universiteit beïnvloed. Zo geven de hoogleraren uit Groningen
(Ermerins) en Utrecht (Van Rees) in 1840 gehoor aan de oproep van Quetelet om
deel uit te maken van het netwerk voor meteorologisch metingen dat hij vanuit
België aan het opzetten was. Kort daarop kwamen ook de hoogleraren van
Franeker, Deventer, Leeuwarden en Amsterdam daar nog bij[303].
Het was de hoogleraar uit Utrecht, Van Rees, die de aansturing van de metingen
aan deze Nederlandse waarnemingsposten voor zijn rekening had genomen. Los van
dit nieuwe Nederlandse netwerk was Rijke, die toen in Maastricht woonde en
werkte, al tot het netwerk van Quetelet toegetreden. Maastricht ligt ook
dichter bij Brussel dan de meeste andere steden waardoor contact sneller en
makkelijker kon verlopen, tevens heeft Rijke zelf jaren in Brussel gewoond
waarbij hij misschien ook contacten had opgedaan en waardoor hij eerder in dit
netwerk kon worden opgenomen. Ook in Maastricht heeft Rijke metingen gedaan aan
het aardmagnetisch veld waarvoor hij twee
jaar lang een chronometer van de marine heeft geleend[304].
Het eerste wetenschappelijke artikel dat
Rijke publiceerde is geschreven in Leiden en werd gepubliceerd in 1853.[305]
Op dat moment was hij buitengewoon hoogleraar in Leiden en het jaar daarop zou
hij worden bevorderd tot gewoon hoogleraar in Leiden. In het artikel, dat werd
geplaatst in Poggendorf, beschreef Rijke het onderzoek dat hij had gedaan met
het apparaat van Ruhmkorff.
Figuur 14; Apparaat
van Ruhmkorff zoals die eruit zagen in het midden van de negentiende eeuw
Het apparaat van Ruhmkorff is een instrument
dat gezien kan worden als een voorloper van de moderne transformator. Het is
ontwikkeld door de Franse instrumentmaker Ruhmkorff en had als doel het maken
van vonken die werden gecreëerd met het principe van inductie. De werking van
het apparaat van Ruhmkorff is als volgt. Een primaire stroomdraad wordt
aangesloten op een galvanische cel, een soort accu, en een aantal keer om een
gietijzerstaaf gewikt. Zodra er stroom
gaat lopen door deze draad ontstaat er een magnetisch veld dat wordt versterkt
door de gietijzeren draad. Verandert de primaire stroom door deze draad dan
verandert ook de sterkte van het magnetisch veld in de gietijzeren staaf. Om
dezelfde gietijzeren staaf wordt dan nog een tweede stroomdraad gewikkeld maar
nu met meer wikkels dan de eerste primaire stroomdraad. Als, door een
verandering van de stroom in de eerste draad, het magnetisch veld in de staaf
wisselt, zal in de secundaire draad ook een stroom gaan lopen met een spanning
hoger dan in de primaire draad. Door in de secundaire draad een kleine
onderbreking te maken zal er bij een verandering van de stroom in de primaire
draad een spanning ontstaan over de onderbreking in de tweede draad. Als deze
spanning over de onderbreking hoog genoegen is zullen er vonken overslaat van
de ene kant naar de andere kant van deze onderbreking. Bij het overspringen van
een vonk ontstaat een knallend geluid.
Figuur
15. Schematisch tekening van het apparaat van Ruhmkorff
Het hele artikel dat Rijke schreef is een
reactie op een artikel geschreven door de Amerikaanse natuurkundige Charles G.
Page. In het artikel beschrijft Rijke zijn eigen onderzoek met het apparaat van
Ruhmkorff. Hij beschrijft daar de waarneming dat bij het onderbreken van de
primaire stroom van een Ruhmkorff apparaat, de sterkte van het geluid
afhankelijk is van waar men de primaire stroom onderbreekt. Page had
ondervonden dat het geluid dat ontstaat niet gelijk is wanneer de primaire
stroom onderbroken wordt dicht bij de magneetpolen van de gietijzeren staaf en
wanneer de onderbreking plaatsvindt verder van de magneetpolen af. Ook de vorm
van de overspringende vonken zou niet hetzelfde zijn als de primaire stroom
onderbroken wordt op de verschillende plaatsen. Page geeft in zijn artikel
alleen de waarneming en geen verklaring voor dit fenomeen.[306]
Rijke geeft in zijn reactie op het artikel
van Page aan dat hij met iets andere apparatuur dan Page heeft gewerkt. Met
deze andere apparatuur heeft hij de verschillen in geluidsniveaus ook
waargenomen, maar het geluidsverschil was bij Rijke een stuk minder dan bij
Page. Ook de vervorming van de vonken is door Rijke niet aangetroffen toen hij
de proeven herhaalde die Page had gedaan. In tegenstelling tot Page komt Rijke
wel met een verklaring voor het verschil in de vonken. Rijke schrijft dat de
vonken die ontstaan het gevolg zijn van de ontstane extrastromen die Faraday
had ontdekt. Een extrastroom is een geïnduceerde stroom die ontstaat door het
veranderen van een magnetisch veld in dezelfde stroomkring. Rijke splitst de
geïnduceerde stroom onder in twee verschillende soorten stromen: de eerste is
een geïnduceerde stroom door het veranderen van het magnetisch veld in de staaf
en de tweede is de stroom door het ontladen van de magnetische toestand op
zich. Deze laatste extrastroom is altijd veel kleiner dan de eerste en kan
daarom ook verwaarloosd worden. Hierdoor zorgen vooral de veranderingen in het
magnetisch veld in de staaf voor de grootste bijdrage.
Met deze verklaring komt Rijke dicht in de buurt van onze moderne verklaring voor de werking van het apparaat van Ruhmkorff. Rijke erkent het bestaan van een geïnduceerde stroom en de wisselwerking tussen magnetisme en elektriciteit. Toch was Rijke verder verwijderd van de waarheid dan op het eerste gezicht lijkt, zo merkt hij bijvoorbeeld op dat volgens hem de ontstane vonken geen “gewone” vonken zijn maar meer als de lichtbogen van Davy. Rijke maakt dus onderscheid tussen vonken die met ontstaan door warmte en vuur en de vonken die ontstaan door het overspringen van elektriciteit. Met de lichtbogen van Davy werd namelijk bedoeld het overspringen van elektrische stromen in de lucht. Hierbij wordt stroom beschouwd als het verplaatsen van moleculen, of hier geladen deeltjes mee worden bedoeld is niet duidelijk.
Vervolgens wordt met een aantal
evenredigheidexperimenten door Rijke aangetoond dat de kracht van de ontstane
vonken afhankelijk is van de snelheid waarmee de primaire stroom wordt
onderbroken. Daarmee was dan ook het verschil in resultaten tussen Rijke en
Page verklaard: Page heeft de stroom sneller kunnen sluiten door een beter
afsluitmechanisme waarmee Page dan ook een sterkere reactie kreeg. Ook wordt
opgemerkt dat de kracht van de stroom, de elektromotorische kracht, afhankelijk
is van de intensiteit van de vonk. Dus een lineair verband tussen de kracht van
de vonk en de sterkte van de stroom werd verondersteld.
Ten slotte beschrijft Rijke een aantal
experimenten waarbij de invloed van een extern magnetisch veld op de
overspringende stroom wordt aangetoond. Hij gebruikte hierbij een koolstoflamp
die hij had laten doorbranden waardoor de stroomcirkel werd verbroken. Door nu
een grote spanning te zetten op de doorgebrande uiteindes van de koolstoflamp
kreeg hij vonken die oversprongen van de ene naar de andere kant van het
doorgebrande kooldraadje. Door dit te doen in aanwezigheid van de externe
magneet bewijst hij dat de stroom door het magneetveld wordt afgebogen en dat
bij een te groot magnetisch veld de stroom niet meer kan overspringen omdat de
afbuiging dan te groot wordt waardoor het niet meer aan de overkant kan komen.
De verklaring voor het verschil in geluidssterkte die ontstaat door het verbreken van de primaire stroom op verschillende plaatsen is dezelfde invloed van een extern magnetisch veld. Bij het onderbreken van een stroom dichter bij de magneetpolen zorgt het aanwezige magnetische veld ervoor dat de primaire stroom sneller afneemt na het onderbreken dan dat de stroom onderbroken wordt verder van de polen af. Doordat de stroom minder snel afneemt zal ook de fysische werking van de vonk minder sterk zijn en daarmee ook het geluidsniveau in sterkte afnemen. Rijke roept daarom zijn collega’s op om meer onderzoek te doen naar geïnduceerde stromen omdat dit principe vele toepassingen zou kunnen hebben.
Ook het tweede gepubliceerde artikel van
Rijke gaat over het apparaat van Ruhmkorff. In dit artikel[307]
“Notiz uber die schlagweite des Ruhmkorff’schen apperaat” geeft hij, zoals de
titel al zegt, enkele aanwijzingen en opmerkingen over het verkrijgen van goede
resultaten met een Ruhmkorff apparaat. In dit artikel richt hij zich op
collega’s die ook met onderzoek naar elektriciteit bezig zijn of hebben
gehouden. Hij stelt een aantal materiële aanpassingen voor aan het originele
apparaat om zo bijvoorbeeld de invloed van de snelheid van het onderbreken van
de primaire stroom op de vonken beter te kunnen onderzoeken. Zelf denkt Rijke
niet dat de ontstane extrastroom recht evenredig is met dI/dt maar erg veel
proeven om dit te onderbouwen had hij niet gedaan.
In 1856, kort na de publicatie van zijn
tweede artikel, verschijnt er nog een artikel van Rijke maar nu over een heel
ander onderwerp. In dit artikel wordt een onderzoek uitgewerkt waar Rijke
enkele jaren mee bezig geweest. Voor dit artikel werd onderzoek gedaan naar de
elektrische ladingen die een druppel opwekt als het tegen een tegel komt en
zijn ronde vorm verlaat[308].
Hoewel hij soms maanden lang niet met dit onderzoek bezig was geweest, kwam hij
kort voor de publicatie een artikel tegen van Gaugain die zijn resultaten van
proeven met dezelfde opstelling als Rijke bekend maakte. De resultaten die
Rijke met zijn experimenten in de loop der jaren heeft verkregen waren niet
altijd dezelfde als Gaugain, waarop Rijke besloot nu ook zijn resultaten te
publiceren.
Het onderzoek dat werd gedaan vond plaats door uitvoering van de proef
van Leidenfrost. Hierbij laat men een druppel op een platina tegel vallen om
vervolgens de lading te meten die het tegeltje aanneemt op het moment dat de druppel
op het tegeltje valt en doordoor zijn sferoïdale vorm verlaat. Door een
elektroscoop aan de platinategels te bevestigen kan de lading van de tegel
gemeten kunnen worden op het moment dat de druppel op de tegel valt.
Dit klinkt allemaal erg simpel maar in de praktijk is dit experiment in
de ogen Rijke geen makkelijk en snel experiment. Voor het doen van de proeven
moest de tegel grondig gereinigd worden met verschillende zuren en basen waarna
het ook nog een paar uur werd gekookt om het tenslotte te drogen onder een
sterke ultra violette lamp. Voor een juiste meting was het volgens Rijke ook
van belang dat de luchttemperatuur niet te hoog zou zijn omdat dan de druppel
niet zijn natuurlijke sferoïdale vorm zou aannemen. Ook het temperatuurverschil
tussen de druppel en de tegel is van belang voor het resultaat, deze mag niet
te groot zijn omdat dan ook allemaal thermische effecten een rol zouden kunnen
spelen. Ten slotte was het volgens Rijke van groot belang om nauwkeurig te
werken omdat de lading maar voor een ogenblik wordt aangenomen. Over problemen
bij het overbrengen van de impuls naar de tegel wordt door Rijke niets vermeld.
Eerder onderzoek van Pouilet, Peltier en Reich toonde aan dat er geen
spanning te meten was. Verassend genoeg mat Rijke wel een lading. Zijn
afwijkende resultaten verklaart Rijke met het gebrek aan praktische ervaring
van zijn collega en het gebruik van onjuiste meetinstrumenten. Zo zouden
Pouilet en Reich niet nauwkeurig genoegen instrumenten gebruikt hebben gebruikt
en Peltier had nog niet genoeg ervaring met experimenten om deze moeilijke
proef juist uit te kunnen voeren.
Ook opvallend aan de resultaten van Rijke is dat druppels met
verschillende zoutoplossingen vaak een zo verschillende lading genereren dat de
ene negatief is en een andere zoutoplossing een positieve lading afgeeft. Rijke
geeft hier verder geen verklaring voor maar verwijst naar de theorie van Reich
en Riefs.
Rijke publiceert in 1859 een uitgebreid artikel
waarin hij een empirische wet afleidt die het verband aangeeft tussen de
slagwijdte van een batterij en zijn elektrische dichtheid[309].
Dit artikel is de aanleiding van een serie van artikelen waarbij Rijke steeds
reageert op aanmerkingen van andere hoogleraren. Tot dit artikel aan toe werd
er altijd vanuit gegaan dat de slagwijdte van een batterij recht evenredig was
met de ladingsdichtheid. Rijke toont in dit artikel empirisch aan dat dit
alleen geldt voor lage waarden en dat er voor hogere waarden een ander verband
moet worden gevonden en waarvoor hij ook een voorstel doet.
In 1859, toen dit artikel werd gepubliceerd,
was er nog geen goed beeld van wat elektriciteitsleer nu eigenlijk inhield en
hoe dit werkte. Dit werd aan het eind van de negentiende eeuw ontwikkeld door
onder andere Maxwell. Met de term “elektrische dichtheid” zoals dat gebruikt
werd in dit artikel wordt waarschijnlijk de spanning van de batterij bedoeld.
Heeft een batterij of accu een grote spanning dan kan deze een groter
potentiaalverschil creëren over twee uiteinden van een onderbroken stroomkring
waardoor er “grotere” vonken kunnen overspringen.
Riess had een artikel gepubliceerd[310]
waarin een lineair verband tussen de spanning en de slagwijdte van de vonk werd
beschreven, dit was gedaan met behulp van experimenten van Lane Harris
(1773-1855). Rijke is naar aanleiding van dit artikel gaan kijken hoe
nauwkeurig deze resultaten van Riess waren en of zijn conclusies wel juist
waren. Het feit dat Rijke bij de proef van Leiderfrost de experimentele
resultaten van Riess niet van voldoende niveau vond speelde vast ook een rol
bij het controleren van deze resultaten. Hij bouwde voor deze experimenten een
exact dezelfde opstelling als Riess gebruikt had, en herhaalde de metingen van
het onderzoek. Rijke komt met zijn eigen resultaten tot de conclusie dat de
resultaten inderdaad binnen de meetfouten op een rechte lijn liggen. Echter als
dit waar was, zou het zo zijn is het zo dat deze lineaire lijn niet door het
nulpunt gaat en dit is fysisch wel een vereiste. Rijke gaat daarom met zijn
eigen nauwkeurigere metingen op zoek naar een andere vergelijking waarmee de
resultaten ook beschreven kunnen worden en ook door het nulpunt heen gaat.
Door op zoek te gaan naar een vergelijking
die de resultaten goed beschrijft en ook door het nulpunt ging komt Rijke uit
op de hyperboolfunctie δ2=ed+fd2. Dit blijkt een
bijna perfecte fit te zijn van de resultaten die Rijke zelf heeft verkregen en
waarbij de foutmarge minder dan een half procent blijkt[311].
Ook de resultaten van Riess komen goed overeen met deze resultaten.
Met deze goede fit van beide resultaat reeksen is volgens Rijke bewezen
dat deze hyperbool de functie is waarmee de slagwijdte van een batterij en zijn
elektrische dichtheid met elkaar zijn verbonden. Hoewel Rijke zelf geen enkele
twijfel heeft over dit verband en over de manier waarop deze is verkregen, weet
Rijke dat niet iedereen snel overtuigd is van enkele empirisch bewijs en dat in
de geschiedenis dit soort bewijs vaak snel omver wordt gegooid.
De eerste reactie van Riess laat niet lang op zich wachten en hij
publiceert een reactie op het artikel van Rijke. Hierin houdt hij vast aan het
lineaire verband tussen de slagwijdte en de gemiddelde dichtheid van de
elektriciteit in een batterij maar brengt hij een nuancering aan door te
stellen dat er gekeken moet worden naar de elektrische dichtheid in de toppen
van de batterij in plaats van het de gemiddelde elektrische dichtheid van de
batterij. In de reactie die Rijke weer plaats in Poggendorf zegt hij zeer
vereerd te door het feit dat zijn artikelen door de grote Duitse professor
worden onderzocht maar dat hij het toch niet eens is met de nuancering van de
Duitse hoogleraar. De elektrische dichtheid zal altijd gelijk overal in de
batterij omdat er inderdaad altijd elektriciteit naar de punten zal moeten
toestromen maar er dan ook evenveel elektriciteit de batterij weer zal
instromen. Rijke weerlegt de stelling van Riess eveneens met een
evenredigheidsexperiment en benadrukt dat ook hij aan deze problemen heeft
gedacht tijdens het uitvoeren van zijn experimenten en dat hij daarom eerst
voor zichzelf had aangetoond dat deze twee dichtheden wel degelijk gelijk aan
elkaar zijn.
Uiteindelijk erkent Riess[312]
inderdaad dat de resultaten van Rijke waar zijn, maar aan de interpretatie dat
de slagwijdte gelijk is aan kracht van een batterij wil hij nog niet geloven.
Rijke is blij met zijn erkenning en reageert verder niet meer op de opmerkingen
van Riess.
In 1859 werd het bekendste werk van Rijke
gepubliceerd. Dit keer niet zoals tot nu toe het geval was eerst in Poggendorf
maar in het tijdschrift Philosophical Magazine[313].
In dit Engelse blad beschrijft Rijke de proef die later bekend is geworden als
“de Proef van Rijke”[314].
Bij deze proef van Rijke is een nieuwe manier gevonden om geluid te maken door
stroom door een metalen vlecht te laten lopen die in een holle buis is
geplaatst.
De Proef van Rijke bestaat uit een holle glazen buis die aan twee kanten open is. De buis moet minimaal 20 cm lang zijn om een goed resultaat te kunnen krijgen. Rijke gebruikte zelf een buis van 90 cm Op ongeveer een kwart voor één van de uiteindes van de buis wordt een metaalvlecht bevestigd die verwarmd wordt met een felle lamp of door een stroom die door het metaalvlecht loopt. Hierdoor ontstaat een lage toon die voortkomt uit de buis. Wordt de metaalvlecht meer naar het midden verplaatst of worden er meerdere metaalvlechten in de buis geplaatst dan houdt de toon langer aan maar wordt niet luider en zelfs iets zwakker. Verder is gebleken dat hoe groter het temperatuurverschil is tussen de lucht en het scherm van metaalvlechten des te luider de toon is .
Rijke geeft in zijn artikel zelf al een
volgens hem een vanzelfsprekende verklaring voor het verschijnsel. Door het verwarmen
van het metaal verwarmt men ook de wand van de buis. Hierdoor stelt zich een
opstijgende luchtstroom in, deze opstijgende lucht wordt bij het passeren van
een metaalvlecht verder opgewarmd waardoor het zal uitzetten en verderop, weg
van het metaal waar nog koeler glas is, weer iets zal krimpen. Dit uitzetten en
krimpen van de lucht zorgt voor het voortbrengen van de toon. Dit zou ook
verklaren waarom er maar een toon in een buis kan worden gemaakt die gelijk is
aan de eigentoon van de buis.
Rijkes toenmalige assistent Bosscha heeft deze
experimenten herhaald en gemerkt dat de toon al begint te ontstaan als begonnen
wordt het scherm te verwarmen. Bosscha experimenteerde ook met andere gassen in
de buis dan gewoon lucht wat geen andere resultaten opleverde. Ook de proef
“omgekeerd” uitvoeren door een verwarmd gas over een gekoelde metaalvlecht laat
gaf geeft hetzelfde resultaat.
In het artikel, waarvan er later een Duitse
vertaling in Poggendorf werd gepubliceerd, beschrijft Rijke tevens onder welke
omstandigheden deze proef het beste resultaat geeft. Hiertoe moet de buis
rechtop staan en moet de verwarming van de lucht plaatsvinden op ongeveer een
kwart van de totale lengte van de buis, ook mag de buis niet korter zijn dan 90
cm.
In 1877 werd er door Lord Rayleigh voor het
eerst serieus gekeken naar de beschrijving van Rijke. Hij beschrijft naar
aanleiding van deze studie een tweetal artikelen[315]
met een verklaring voor het fenomeen zoals dat door Rijke is ontdekt. De eerste
van deze artikelen bevat de volgende voorwaarde:
“If heat
be given to the air at the moment of greatest condenstaion, or taken from it at
the greatest rarefaction the vibration is encouraged”[316]
Dit is nu bekend als het Rayleigh criterium
die de randvoorwaarden beschrijft waardoor er een toon ontstaat. Dit gebeurt
door een balans op te stellen tussen de akoestische verplaatsing en de
akoestische aanslaag door een
onstabiele warmte toevoer. Hierdoor gaat er geluid ontstaan.
Tegenwoordig wordt de Proef van Rijke nog
gebruikt voor onderzoek naar thermo akoestische eigenschappen van
verbrandingsmotoren. Door een lage NOx-uitstoot en de variabele druk
in de verbrandingskamer kwam het wel voor dat de ontbranding moeilijk te
controleren en dat was veroorzaakte gaten in de verbrandingskamer. Dit was in
oudere motoren niet zo’n groot probleem omdat er altijd wel een paar gaten voor
de koeling zaten, echter door de vernieuwde koelingmethodes zijn er
tegenwoordig bijna geen gaten meer over. Hierdoor ontstaan er onstabiele
vlammen die ervoor zorgen dat de warmteproductie fluctueert, dit maakt ook het
vermogen van de motor minder.
Door nu een Rijke-buis te gebruiken die aan
een kant is gesloten en een hoge lengtediameter verhouding te gebruiken is het
mogelijk om een aantal van de problemen die in een motor kunnen ontstaan door
termoacoustische eigenschapen één- dimensionaal te bestuderen.
Het laatste wetenschappelijk
artikel dat Rijke publiceert gaat over de duur van een vonk in een Leidsche
fles. De engelse natuurkundige Wheatstone heeft door een aantal aannames te
verbeteren aangetoond dat een vonk geen 1/24000 van een seconde duurt maar
slechts 1/115200 van een seconde. Wheatstone deed dit door onder andere een
ander metaal te gebruiken bij de condensator. Rijke wil in dit artikel aantonen
dat de methode van Wheatstone correct is en geeft enkele suggesties voor
verdere verbetering van de methode.
Naast het wetenschappelijk dat Rijke in zijn
kabinet deed was het ook heel gebruikelijk dat de hoogleraar onderzoek deed of
andere werk verricht voor de maatschappij. Zo ook Rijke, in Maastricht hield
Rijke zich naast het onderwijs bezig met de
ijking voor de rechtbank van Maastricht[317].
Ook hield hij zich bezig de inspectie van de stoomlocomotieven[318].
In Leiden was Rijke onder andere bezig
geweest met de beoordeling van een waterzuivering methode om in het drinkwater
te kunnen voorzien. Deze zuiveringsmethode was gebaseerd verdamping van water
waardoor er zuiver water ontstaat. Deze methode zou vooral voor op zee een
uitkomst kunnen zijn maar zou door de hoge kosten niet haalbaar zijn.[319].
Ook heeft Rijke in opdracht van het gasbedrijf, naar aanleiding van veel
klachten van inwoners van Leiden, de kwaliteit en de continuïteit van de
gaslevering gecontroleerd. Rijke merkte dat de kwaliteit gemiddeld hoog is maar
dat de continuïteit ervan laag is waardoor de kwaliteit sterk wisselde. [320]
Deze maatschappelijke betrokkenheid van de
hoogleraren heeft een belangrijke rol in de acceptatie van de natuurwetenschap.
Doordat de hoogleraren werk deden wat gezien werd door gemeenschap heeft dit
een belangrijke rol gespeeld bij de acceptatie van de wetenschap in de
samenleving.[321]
Wat als eerste bij het doorlezen van het
wetenschappelijk werk zoals hierboven beschreven is dat Rijke een grote
interesse heeft in de proefondervindelijke natuurkunde. Vooral bij zijn
omvangrijkste werk, het onderzoek met het apparaat van Ruhmkorff, komt dit zeer
expliciet naar voren. De artikelen die hij publiceerde over dit onderwerp
beschrijven een groot aantal experimenten die gedaan zijn met steeds hetzelfde
apparaat onder steeds andere omstandigheden. Ook blijkt in zijn commentaren die
hij bij deze experimenten geeft dat hij goed op de hoogte is van de
belangrijkste artikelen van dat moment. Dit zijn twee eigenschappen van Rijke
waar hij zijn hele carrière ook veel om wordt geprezen door zowel zijn
studenten[322] als
collega’s[323].
Ook bij het tweede artikel over het apparaat van Ruhmkorff is interessant om zijn beeld van de natuurkunde te begrijpen. Rijke schrijft hier een artikel enkel en alleen om een aantal verbeteringen aan een instrument kenbaar te maken. Het artikel bevat geen nieuwe resultaten of nieuwe inzichten in bestaand theorieën of waarnemingen, maar slechts een nieuwe manier om verschijnselen te isoleren en beter te kunnen waarnemen. Dit is representatief voor het werk van Rijke in zijn algemeenheid waarbij de zoektocht naar verschijnselen en het verklaren hiervan voorop stond.
Rijke heeft een voorliefde voor experimentele
wetenschap en dan vooral voor het verkennend experimenteel onderzoek. Met
verkennende experimenten wordt vooral bedoeld het doen van proeven met als doel
het aantonen van nieuwe verschijnselen en het beter isoleren van nieuwe
verschijnselen. Dat blijkt onder andere uit het feit dat hij voor zijn
experimenten weinig of geen theorie gebruikte als basis voor de experimenten.
Hij was vooral bezig met het zoeken naar nieuwe verschijnselen zoals dat lukte
bij het maken van geluid[324]
of het creëren van (grotere) vonken[325].
Naast het feit dat het vak “de
proefondervindelijke natuurkunde” door Rijke werd gezien als het belangrijkste
vak dat hij moest verzorgen, vond Rijke ook dat proeven het belangrijkste waren
in de natuurkunde. In 1869, dus al jaren na Rijkes laatste eigen
wetenschappelijke publicatie, gaf Rijke expliciet aan dat de experimentele
natuurkunde de toekomst is;
“ Dat er zoo velen zijn, die inzien dat de physica vooral praktisch beoefend moet worden, is zeker een blijvend verschijnsel.”[326]
De hoofdtaak van een professor was om te
onderwijzen[327] en voor
Rijke in Leiden gold dat ook en hoewel hij in het begin van zijn
wetenschappelijke carrière nog wel enig wetenschappelijk werk verrichtte,
stopte Rijke daar in de loop van de jaren 60 mee. Hij had op dat moment een
aanstelling als hoogleraar, een nieuw eigen laboratorium en een assistent. Er
was op dat moment geen noodzaak meer voor hem om zich op wetenschappelijk
gebied nog te bewijzen en Rijke richtte zich vooral op het geven van onderwijs
en het organiseren van het hoger onderwijs in Nederland en Leiden in het
bijzonder. Men moet hier bedenken dat er op dat moment nog geen meerdere
hoogleraren waren bij de natuurkunde faculteiten waardoor al het
natuurkundeonderwijs door Rijke verzorgt moest worden. Ook is Rijke dan al 50
jaar wat meebrengt dat hij toch niet meer de jongste is. Bovendien zal Rijkes
slechte gezondheid een rol hebben gespeeld bij het stoppen met het doen van
wetenschappelijk onderzoek. De onderzoeksstop die in Leiden plaatsvindt blijft
opvallend omdat er juist vanaf 1863 door het in gebruik nemen van het nieuwe
laboratorium meer ruimte kwam voor het doen van onderzoek. Dit laat duidelijk
zien dat het feit dat Rijke vanaf de jaren 60 geen onderzoek meer deed vooral
ingegeven werd door persoonlijke redenen zoals motivatie en zijn slechte
gezondheid in combinatie met zijn hoge leeftijd.
Wil men proberen om Rijke in één van de twee
generaties in te delen waartoe Caneva voor Duitse wetenschappers een aantal
kenmerken heeft opgesteld, dan komt men bij Rijke voor een probleem te staan.
Rijke valt niet eenduidig in te delen in een van beide groepen. Het eerste
onderscheid dat Caneva maakt tussen beide generaties is het geboortejaar. Rijke
is geboren in 1812, dit is tien jaar na de gemiddelde leeftijd van de
wetenschappers in de jongere generatie experimentoren. Wordt dan gekeken naar
de andere kenmerken eigenschappen dan zien we dat Rijke eigenlijk ook hier niet
toe kan worden gerekend. Rijke geeft bijvoorbeeld duidelijk aan dat hij de
experimenten als basis ziet voor de wetenschap in plaats van de theorie als
uitgangspunt te nemen. Ook op het gebruik van nieuwe wiskundige technieken
kunnen we Rijke in zijn artikelen niet betrappen.
Kunnen we Rijke dan beter indelen bij de
oudere generatie experimentoren? Ook hier klopt het beeld niet volledig, want
hoewel Rijke de wiskunde niet erg veel gebruikt blijkt nergens uit dat hij de
wiskunde principieel niet gebruikt. Het weinige gebruik van de wiskunde in zijn
publicaties kan bij Rijke waarschijnlijk beter worden toegeschreven aan een
gebrek aan eigen vermogen deze wiskunde goed toe te passen. Hoe zit het dan met
het experimenteel onderzoek van Rijke en in welk van de twee generaties past
Rijke dan het best? Waarschijnlijk in de oudere generatie doordat Rijkes
onderzoek vaak toch erg exploratief is en de experimenten ook de basis zijn van
waaruit de theorie moet worden afgeleid. Echter ook hier is weer een sterk
argument tegen in te brengen, kijken we bijvoorbeeld naar zijn onderzoek met
het Ruhmkorff apparaat of naar de elektrische ontlading van een druppel dan is
duidelijk dat Rijke hier wel zeer nauwkeurige resultaten wenst en zijn Duitse
collega’s ook duidelijke verwijten maakt over het gebrek aan deze
nauwkeurigheid.
Het is dus niet goed mogelijk om Rijke in te
delen in een van deze twee generaties, dit in tegenstelling tot de Duitse
wetenschappers waar dit wel goed mogelijk is[328].
Deze indeling is ook opgesteld voor Duitse wetenschappers die werkten aan het
begin van de negentiende eeuw. De Duitse wetenschap was in deze tijd ook al
verder ontwikkeld dan de Nederlandse. Deze achterstand wordt in hoog tempo in
de loop van de negentiende eeuw ingelopen. Men zou kunnen stellen dat het wetenschappelijk
werk van Rijke een samentrekking is tussen de twee generaties experimentoren
zoals die te zien zijn in Duitsland.
In dit laatste hoofdstuk worden de belangrijkste aspecten van het leven
en werk van Rijke nog eens kort herhaald. Hierbij worden vooral de zaken
behandeld die met Rijke zelf te maken hebben: alle omstandigheden en
achtergronden die hierbij van belang waren, worden zeer kort of niet genoemd.
Het doel van dit hoofdstuk is om een afsluitend overzicht te verkrijgen van het
leven en werk van P.L. Rijke.
Rijke werd in 1812 geboren als zoon van een
priester. Doordat zijn vader daarna een betere functie kon krijgen in Brussel,
verhuisde het hele gezin naar het tegenwoordige België, waar Rijke ook zijn
eerste opleiding heeft genoten. Rijke heeft daarna nog een jaar
natuurwetenschappen gestudeerd aan de universiteit van Luik. Nadat er in 1830
onlusten ontstonden die uiteindelijk resulteerden in de Belgische
onafhankelijkheid, kwam het gezin Rijke terug naar Nederland.
Na aankomst in Nederland heeft Rijke zich
ingeschreven bij de universiteit van Leiden alwaar hij een studiebeurs aanvroeg
bij de faculteit godgeleerdheid. Ondanks dat hij deze studiebeurs daadwerkelijk
heeft ontvangen via de faculteit godgeleerdheid, is hij in 1836 afgestudeerd en
gepromoveerd in de natuurwetenschappen. Al voor deze promotie werd Rijke in
1835 aangesteld als hoogleraar in de natuurkunde aan het atheneum in Maastricht
waar hij naast de lessen natuurkunde ook de lessen scheikunde verzorgde.
De aanstelling aan het atheneum van
Maastricht behield Rijke totdat in 1845 zijn promotor aan de universiteit van
Leiden, hoogleraar Uijlenbroek, overleed. Rijke werd daarna benoemd tot
buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde en dit maakte Rijke de eerste
hoogleraar in Nederland die alleen met de natuurkunde was belast. In 1854 werd
Rijke bevorderd tot gewoon hoogleraar in de natuurkunde. Rijke behield deze
functie totdat hij in 1882 met pensioen ging en werd opgevolgd door de latere
Nobelprijswinnaar Kamerlingh Onnes.
Tijdens de eerste jaren dat Rijke verbonden was aan de universiteit van
Leiden had hij, net als alle andere hoogleraren belast met de natuurkunde, de
beschikking over een natuurkundig kabinet. Een natuurkundig kabinet bestond uit
een aantal kasten waar instrumenten en modellen werden opgeslagen. Moest een
instrument gebruikt worden voor een demonstratie of een college dan werd het
instrument uit de kast gehaald en op een tafel neergezet waar er dan mee
gewerkt kon worden.
Het onderhouden van dit kabinet en het
voorbereiden van colleges kostte de hoogleraar veel tijd. Om dit probleem te
verhelpen kreeg Rijke bij zijn promotie tot gewoon hoogleraar in 1854 de
mogelijkheid om een assistent aan te nemen. De assistent die Rijke daarop
aannam was J. Bosscha die later hoogleraar zou worden aan de polytechnische
school in Delft. Een assistent voor de hoogleraar was al wel gebruikelijk bij
andere faculteiten, maar bij de natuurkunde was Rijke de eerste hoogleraar die
een eigen assistent kreeg. Naast het verzorgen van het kabinet bereidde een
assistent ook de demonstratieproeven van de hoogleraar voor die tijdens de
colleges werden getoond. Buiten de werkzaamheden voor het onderwijs kreeg de
assistent ook de mogelijkheid om een proefschrift te schrijven waarmee de
assistent kon promoveren.
Na jaren hierom verzocht te hebben, krijgt Rijke in 1860 een eigen
natuurkundig laboratorium. Dit laboratorium staat op de plaats die in de
volksmond “de ruïne” wordt genoemd en maakt deel uit van een gebouw waar ook de
scheikunde en de fysiologie in werden gehuisvest. Het grote verschil tussen dit
laboratorium en het oude kabinet is dat er meer ruimte is en er plekken zijn
ingericht speciaal voor het doen van experimenten. Toch is dit laboratorium
allerminst een onderzoekslaboratorium maar
vooral een onderwijslaboratorium ingericht om de studenten experimentele
vaardigheden bij te brengen. Het natuurkundig laboratorium is het eerste
natuurkundig laboratorium in Nederland (de universiteiten van Utrecht en
Groningen komen pas veel later met een natuurkundig laboratorium).
In het oude kabinet bood Rijke studenten al de mogelijkheid om op
vrijwillige basis praktische ervaring op te doen. Hiertoe werden verschillende
instrumenten in de collegezaal geplaatst waarna de studenten proeven konden
doen onder toezicht van de hoogleraar. Hoewel dit geheel vrijwillig was, was er
in Leiden tamelijk?? veel vraag naar deze vroege vorm van practica. Vooral
vanaf 1863, toen door de oprichting van de HBS-scholen de experimentele vaardigheden
van de studenten belangrijker werd, waren er veel studenten die dit wilden
doen. De grote vraag naar deze vrijwillige practica is opvallend omdat zowel in
Utrecht als Groningen het enthousiasme voor vergelijkbare initiatieven veel
geringer was.
De grote voorliefde van Rijke voor de proefondervindelijke natuurkunde
blijkt, naast de grote waarde die hij hechtte aan een eigen natuurkundig
laboratorium en dat hij het belangrijk vond dat zijn studenten experimentele
vaardigheden kregen, tevens uit het feit dat hij het college
proefondervindelijke natuurkunde als het belangrijkste college beschouwde dat
hij moest verzorgen. Bij dit college werden verschillende proeven
gedemonstreerd en werd de werking van de instrumenten uitgelegd. Naast de
studenten natuurkunde was dit college ook verplicht voor geneeskunde studenten
waardoor er 40 tot 50 studenten per college aanwezig waren.
Naast het college proefondervindelijke natuurkunde verzorgde Rijke ook
de colleges warmteleer, optica, meteorologie en mathematische fysica. Dit
laatste college was niet verplicht voor geneeskundestudenten wat er toe leidde
dat er slechts een enkeling dit vak volgde. De colleges warmteleer en optica
werden om beurten gegeven in de zomermaanden. Naast de reguliere colleges aan
de universiteit bestemd voor de studenten organiseerde Rijke ook twee à drie
keer per jaar een openbaar college met als doel de samenleving te laten zien
wat de nieuwste ontwikkelingen waren in de natuurkunde. Deze openbare lessen
waren een groot succes en werden dan ook druk bezocht.
Hoewel het onderwijs voor Rijke zijn belangrijkste dagtaak was heeft
hij daarnaast in zijn eerste jaren als hoogleraar aan de universiteit van
Leidennog enkele wetenschappelijke artikelen gepubliceerd over experimenteel
onderzoek. Het wetenschappelijk werk van Rijke toonde grote gelijkenis met het
werk van de Duitse wetenschappers aan het begin van de negentiende eeuw. Dit
werd gekenmerkt door exploratief experimenteel onderzoek dat vaak geen direct
verband hield met een theorie. Het primaire doel van deze onderzoekingen was
ook niet om een algemene theorie te ontwikkelen maar om nieuwe verschijnselen
te ontdekken. Vanaf 1862 publiceert Rijke geen wetenschappelijk werk meer, op
dat moment had hij een aanstelling als hoogleraar aan de universiteit en had
hij een eigen laboratorium tot zijn beschikking. Er was dus geen drang meer om
zich te bewijzen door wetenschappelijk onderzoek te verrichten.
Tekenend voor het onderzoek dat Rijke verrichtte, zijn zijn publicaties
over het Ruhmkorff apparaat. Het Ruhmkorff apparaat is een instrument waar de
spanning van een batterij via een transformator wordt overgezet naar een hogere
spanning die over een onderbreking staat. Met deze opstelling kan door het
veranderen van de primaire stroom een vonk worden gecreëerd bij de
onderbreking. Het onderzoek dat Rijke hierbij heeft gedaan betrof vooral het
verband tussen de spanning van de batterij en de sterkte van de vorm. Hij
leidde hiervoor een empirisch verband af, ook geeft hij een mogelijke
verklaring voor het fenomeen. Naast zijn eigen metingen publiceerde hij ook een
voorstel voor een aantal veranderingen aan de originele opstelling die het
mogelijk moesten maken om nog meer fenomenen met dit apparaat te kunnen
isoleren. Niet alleen de manier waarop Rijke onderzoek deed komt hier goed naar
voren, maar ook het soort onderzoek is representatief voor al het werk van
Rijke. Bijna al het onderzoek dat Rijke verrichte heeft namelijk te maken met
elektronische of magnetische metingen.
Duidelijk is dat Rijke geen persoon is die grote veranderingen heeft
doorgevoerd of betrokken was bij revolutionaire stromingen binnen de
natuurkunde. Toch heeft Rijke gedurende zijn leven wel een grote stempel kunnen
drukken op de ontwikkelingen binnen de natuurwetenschappen door zich sterk te
maken voor een natuurkundig laboratorium en de invulling van veranderingen die
in het onderwijsstelsel plaatsvonden. Door bij alles wat hij deed de
zorgvuldigheid in acht te nemen en tegelijkertijd altijd als doel te hebben dat
de (proefondervindelijke) natuurkunde moest worden gepromoot, is Rijke op zijn
minst een verdienstelijk persoon te noemen.
1831
P.L. Rijke. Responsio ad quaestionem mathematicam qua quaeritur : “Commentatio
de projectione stereographica ejusqu usu in geographia et pahasbus defectus
solaris delineandis. Leiden, Annal. Acad.
1832
P.L. Rijke. Praecipuae naturae leges, quae in Luminis diffractione observantur,
earumque nexus cum aliis optices phaenomenis. Leiden, Annal. Acad.
1836 P.L. Rijke Specimen physicum
inaugurale de orginen electricitatis Voltaicae. Leiden.
1845 P.L. Rijke. Oratio de meritis Petri
Johannis Uyllenbroek. Universiteit Leiden .
1853
P.L. Rijke. Erklarung der verstarkung die das durch einen galvanischen Funken
verursachte Gerausch erleidet, wenn der strom unter gewissen umstanden
unterbrochen wird. Poggendorf Annal 84, 166-172.
1856 P.L. Rijke. Notiz uber die
schlagweite desRuhmkorff’schen apparat. Poggendorf Annal 97, 67-76.
1856
P.L. Rijke.Von der Electricitats-Erregung, welche man beobachtet wenn eine
flussigkeit den spaharoidalen zustand verlasst. Poggendorf Annal 97,
500-508.
1858
P.L. Rijke. Ueber die
extrastrome. Poggendorf Annal 102, 481-529.
1859
P.L. Rijke. On the vibration of the air in a tube open at
both ends. Phil. Mag. 17. 419-422.
1859 P.L. Rijke. Ueber die schalgweite
der electrischen batterie. Poggendorf Annal 106, 411-453.
1860
P.L. Rijke. Note on the inductive spark. Phil.
Mag. 20. 441-446.
1861
P.L. Rijke. On the duration of a spark
which accompanies the discharge of an electrical conductor. Phil.
Mag. 21. 365-369.
1862
P.L. Rijke. Note on the inductive spark. Phil.
Mag. 24. 249-262.
1874 P.L. Rijke. Over de drukking,
waaronder het gas door gasbranders gevoerd moet worden. Amsterdam, Akad.
Versl en Meded., 9, 1874 127-132.
1875 P.L. Rijke. Over den ijk van
Gasmeters. Leiden .
1879
P.L. Rijke. Iets over den microphoon. Amsterdam, Akad. Versl en Meded.,
14, 1879. 1-26.
1882 P.L. Rijke Bijdragen tot de
geschiedneis van het gasonderzoek te Leiden. Leiden .
???? P.L. Rijke. Betrekking het drinkbaar maken van zeewater door den toestel van de heer Louis Roulet. Tijdschrift der Nederlandse maatschappij tot bevordering van der geneeskunde
8. Literatuurlijst
AA, A.J. van der. Biographisch woordenboek der Nederlanden. Haarlem 1874.
Baggen, P.A.E. Vorming door
wetenschap : universitair onderwijs in Nederland 1815-1960. Eburon
Delft. 1998.
Berkel, K van. Stadsbeeld, wereldbeeld en natuurwetenschap in
Groningen rond 1900. Om niet aan onwetendheid en barbarij te bezwijken.
Redactie G.A. van Gemert. Hilversum 1989.
Boon-Mesch, A.H. van der. Over de noodzakelijkheid van de beoefening der
natuurwetenschappen voor den Landbouw in Nederland. Amsterdam 1846.
Bosmans, Biografisch woordenboek van Nederland, deel 5. Den Haag 2001.
Caneva, K., Conceptual
and general change in German physics: the case of electricity, 1800-1846. Michagen 1975.
Cannon, S.F., Science
in Culture. New York, 1978.
Clercq, Peter de. In de schaduw van ’s Gravesande. Het Leids Physisch
kabinet in de tweede helft van de 18e eeuw. Tsch/Gesch.Gnk.Natuurw.Wisk.Techn.
10(1987) 4.
Dijck-Huffelnagel, A.M. van. Het natuurkundig
laboratorium der Rijksuniversiteit Utrecht. (1926).
Blz 10-11.
Gelder, J. de. Verhandeling over het verband en den samenhang
der natuurlijke en zedelijke wetenschappen. Amsterdam 1826.
Haga, H. Het natuurkundig laboratorium groningen. In Academia Groningana
MDCXIV-MCMXIV Groningen 1917.
Haga, H. en E van Everdingen. Het natuurkundig
Laboratorium der Rijks-Universiteit te Leiden. In Gedenkboek aangeboden aan
Kamerlingh Onnes. Leiden 1904.
Heijmans, H.G. Wetenschap tussen universiteit en industrie. Erasmus, Rotterdam.
1994.
Idenburg, Ph.J. Schets van het Nederlandse Schoolleven. Groningen 1960.
Janssen en Voestermans, Studenten. Nijmegen 1984.
Jensma G., De Vries. H. Veranderingen in het hoger onderwijs in
Nederland tussen 1815 en 1940. Hilversum 1997.
Jorissen, W.P. Het chemisch laboratorium der Universiteit Leiden.
Jungnickel .C, en McCormmach, R. Intellectual mastery of nature, volume 1. University of chicago Press, Londen 1986.
Kamerlingh Onnes. Nieuwe bewijzen voor
de aswenteling van de aarde. Groningen 1879.
Kuenen J.P., Het aandeel van Nederland in de ontwikkeling der
natuurkunde gedurende de laatste 150 jaren. Gedenkboek van het Bataafsch
Genootschap der Proefondervindelijke wijsbegeerte. Rotterdam 1919.
Kohnstamm, Ph. Het levenswerk van J.D. Van der Waals. Onze eeuw 23 (1923)
1-32
Luiten van Zanden, J., Riel van, A. Nederland 1780-1914. Uitgeverij Balans.
2000
Lunteren, Frans van. Van meten tot weten. Gewina 18 (1995) blz
102-138.
Lunteren, Frans van. De oprichting van het Koninklijk
Nederlands Meteorologisch Instituut. Gewina 21 (1998) blz 216-243.
Maas, A.J.P. Atomisme en individualisme. Verloren, Hilversum.
2001.
Maclean, J. Pieter Leonard Rijke, promotor van het onderwijs in
de chemische technologie te maastricht (1838-1844). Tijdschrift voor de
geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 2
(1979) .
Moll, G. Over waarnemingen der getijden langs de Nederlandse kusten.
Nieuwe verhandelingen der eerste klasse van het koninklijk-Nederlnds Instituut
van Wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten 7 (1838) 1-25.
Oosterhof, J.L. De opkomst van een “Vaderlandsche Natuurkunde” aan
de Leidse universiteit in de tweede helft van de negentiende eeuw. Een universiteit
herleeft. Redactie W. Otterspeer. Leiden 1984.
Otterspeer, W. De wiekslag van hun geest, de Leidse universiteit in
de negentiende eeuw. Stichting Hollandse historisch reeks. 1992, Den Haag.
Otterspeer, W. Groepsportret met Dame, de Leidse universiteit
1575-1672. Bert Bakker, Amsterdam 2000.
Otterspeer, W. Groepsportret met Dame, de Leidse universiteit
1673-1775. Bert Bakker, Amsterdam 2000.
Page, C.G. Singular
property and extraordinary size and lenght of the secondary spark. Silliman Journal X 1850 86-89.
Quetelet, A. Observations
meteorologiues horaires. Bulletines de l’academie Royale des Sciences et
Belles-Lettres de Bruxelles. 6 (1839) 35, 7 (1840)129, 7
(1840) 56-57, 8 (1841) 129/ 450, 8 (1841) 177-178, 9 (1842) 105.
Rayliegh J. W. S.. The Theory of Sound. New York. Dover Publications, 1945 re-issue.
Riess, Peter. Die schlagweite proportional der mittleren
electrischen dichtigkeit der batterei. Poggendorf Annalen 1859
blz. 649-653.
Riess, Peter. Die electrische schlagweitte betreffend. Poggendorf Annalen
1860 blz. 359-361.
Rijke P.L. Responsio ad quaestionem mathematicam qua quaeritur : “Commentatio
de projectione stereographica ejusqu usu in geographia et pahasbus defectus
solaris delineandis. Leiden, Annal. Acad. 1831.
Rijke. P.L. Praecipuae naturae leges, quae in Luminis diffractione
observantur, earumque nexus cum aliis optices phaenomenis. Leiden, Annal.
Acad. 1832.
Rijke, P.L. Oratio de meritis Petri Johannis Uyllenbroek. Universiteit
Leiden 1845.
Rijke, P.L. Erklarung der verstarkung die das durch einen galvanischen Funken
verursachte Gerausch erleidet, wenn der strom unter gewissen umstanden
unterbrochen wird. Poggendorf Annal 84, 166-172. 1853.
Rijke P.L. Notiz uber die schlagweite desRuhmkorff’schen apparat.
Poggendorf Annal 97, 67-76. 1856.
Rijke P.L.Von der Electricitats-Erregung, welche man
beobachtet wenn eine flussigkeit den spaharoidalen zustand verlasst. Poggendorf Annal
97, 500-508. 1856.
Rijke P.L. Ueber die extrastrome. Poggendorf Annal 102, 481-529. 1858.
Rijke P.L. On
the vibration of the air in a tube open at both ends. Philosophical. Magazine. 17.
419-422. 1859.
Rijke P.L. Ueber die schalgweite der electrischen batterie. Poggendorf
Annal 106, 411-453. 1859.
Rijke P.L. Note
on the inductive spark. Phil. Mag. 20. 441-446.
1860.
Rijke P.L. On
the duration of a spark which accompanies the discharge of an electrical
conductor. Phil. Mag. 21. 365-369. 1861.
Rijke P.L. Note
on the inductive spark. Phil. Mag. 24. 249-262. 1862.
Rijke P.L. Bijdragen tot de geschiedneis van het gasonderzoek te
Leiden. Leiden 1882.
Samuel, J. The
life of Boerhaave. Leiden 1994.
Schuller tot Peursum-Meijer, J. Het fysisch kabinet; Universitair
leven in Groningen 1614-1989. Redactie J, Kingsma. Groningen 1989.
Snelderss, H.A.M. Biografisch woordenboek van Nederland, deel
3. 1989.
Sol, Chris. Thorbecke en Leiden. Leiden 1998.
Studenten almanak. Leiden
jaren 1882.
Wachelder. Universiteit tussen vorming en opleiding. Hilversum 1992.
Wangerin, A. Franz Neuman und sein Wirken als forscher und
lehrer. 1907.
Willink, B. De tweede gouden eeuw.
Bert Bakker, Amsterdam. 1998.
Wouters, H.H.E. Van
atheneum tot lyceum. Maastricht 1965.
Zeijlmaker, A. De beoefening der Natuurwetenschappen.
Universitair leven in Groningen 1614-1989. Redactie J, Kingsma. Groningen 1989.
Vasco Verlaan
9904824
35.358 woorden
[1] Snelders. Biografisch
Woordenboek, blz. 512.
[2] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 2e deel.
[3] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 5e deel.
[4] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 16e deel.
[5] A.C. II,
1815-187,. nr 286, brief Rijke aan curatoren.
[6] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 16e deel.
[7] A.C. II,
1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.
[8] A.C. II,
1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.
[9] A.C. II,
1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.
[10] A.C. II, 1815-1877, nr 286.
[11] A.C. II,
1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.
[12] A.C. II, 1815-1877, nr 286.
[13] A.C. II, 1815-1877, nr 85.
[14] Rijke, responsio
en Rijke, praecpuae.
[15] Snelders. Biografisch
Woordenboek, blz. 512.
[16] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 18e deel.
[17] Lunteren. Meten
tot weten, blz. 115.
[18] A.C. II, 1815-1877, 85-89.
[19] Snelders. Biografisch
Woordenboek, blz. 511.
[20] Wouters.
Atheneum tot Lyceum, blz 51.
[21] Wouters.
Atheneum tot Lyceum, blz 53.
[22] Wouters.
Atheneum tot Lyceum, blz 55.
[24] Maclean. promotor
van het onderwijs, blz 80.
[25] Maclean. promotor
van het onderwijs, blz 80.
[26] Meer over de benoeming van Rijke is te
vinden in Hoofdstuk 4.
[27] Lunteren. Meten
tot weten, blz 115.
[28] Studenten almanak 1846.
[29] Snelders. Biografisch
Woordenboek, blz. 512.
[30] Studenten almanak 1854.
[31] Studenten almanak 1882.
[32] Meer over het wetenschappelijk werk dat
Rijke heeft gepubliceerd is te vinden in hoofdstuk 5.
[33] Snelders. Biografisch
Woordenboek, blz. 511.
[34] Meer over het onderwijs dat Rijke
verzorgde in Hoofdstuk 4.
[35] Jamin. Kennis,
blz. 31.
[36] A.C. II,
1815-1877, 270-273, 1862.
[37] Archief universiteit Leiden, BPL 2457.
[38] Otterspeer. Wiekslag, blz. 397.
[39] Wachelder.
Wetenschappelijke vorming, blz
123.
[40] Otterspeer, Groepsportret 1575-1672, blz. 51.
[41] Baggen.
Vorming, blz 23.
[42] Jamin. Kennis.
blz. 107.
[43] Jamin. Kennis,
blz. 32.
[44] Zie hiervoor ook de tabel in hoofdstuk 2.
[45] Baggen.
Vorming, blz 25.
[46] Otterspeer, Wiekslag, blz 15.
[47] Otterspeer, Wiekslag, blz 524.
[48] Otterspeer, Wiekslag, blz 525.
[49] Otterspeer, Wiekslag, blz 526.
[50] Otterspeer, Wiekslag, blz 527.
[51] Otterspeer, Wiekslag, blz 528.
[52] Jamin. Kennis.
blz. 41.
[53] Otterspeer, Wiekslag, blz 18.
[54] Jamin. Kennis,
blz. 43.
[55] Otterspeer, Wiekslag, blz 16.
[56] Jamin. Kennis,
blz 89.
[57] Otterspeer, Wiekslag, blz 14.
[58] Otterspeer, Wiekslag, blz 5.
[59] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 63.
[60] Jamin. Kennis,
blz. 126.
[61] Om een idee te krijgen van de kosten om
te studeren volgt hier een voorbeeld. Toen J.R. Thorbecke in Leiden studeerde
kon deze voor ongeveer 10 cent per dag eten terwijl zijn ouderlijk gezin het
met z’n allen van slecht 5 cent moesten doen. Dit is nog buiten de huur van een
kamer, tentamengelden en de kosten voor het afstuderen.
[62] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 63.
[63] Otterspeer, Wiekslag, blz 5.
[64] Otterspeer, Wiekslag, blz 5.
[65] Baggen.
Vorming, blz 67.
[66] Baggen.
Vorming, blz 68.
[67] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.
[68] Luiten van Zanden, Nederland, Hoofdstuk 5.
[69] Wachelder. wetenschappelijke vorming, blz 63.
[70] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.
[71] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.
[72] Baggen.
Vorming, blz 68.
[73] Baggen.
Vorming, blz 81.
[74] Rijke. Oratie.
[75] Sol, Chris. Thorbecke en Leiden, blz 38.
[76] Idenburg, Schets.
[77] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 209.
[78] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 70.
[79] Jamin. Kennis,
blz. 130.
[80] Wachelder, Wetenschappelijke vorming, blz 137.
[81] Janssen en Voestermans, Studenten, blz 32-42.
[82] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.
[83] Baggen.
Vorming, blz 76.
[84] Baggen.
Vorming, blz 78.
[85] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 72.
[86] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 22.
[87] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 26.
[88] Willink, Gouden Eeuw, blz 26.
[89] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 28.
[90] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 32.
[91] Keine WP 1968, deel 17. blz 5368.
[92] Willink. Gouden Eeuw, blz 27.
[93] Snelders. Biografisch
Woordenboek, blz 512.
[94] Kohnstamm, Van der Waals. blz 8.
[95] Oosterhof. Een universiteit herleef,. blz 107.
[96] Willink,
Gouden Eeuw, blz 30.
[97] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 207.
[98] Willink.
Gouden Eeuw, blz 33.
[99] Otterspeer. Wiekslag, blz 8.
[100] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 73.
[101] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 77.
[102] Wachelder. Wetenschappelijke
vorming, blz 78.
[103] Wet Hoger onderwijs. artikel 1 uit 1876.
[104] Meer over deze stelling in Wachelder, Wetenschappelijke vorming.
[105] A.C. II 1815-1877, 103, nr 9.
[106] A.C. II 1815-1877, 103, nr 9.
[107] A.C. II 1815-1877, 103, nr 21.
[108] A.C. II 1815-1877, 103, nr 21.
[109] A.C. II 1815-1877, 103, nr 22.
[110] A.C. II 1815-1877, 103, nr 35.
[111] A.C. II 1815-1877, 103, nr 150.
[112] A.C. II 1815-1877, 103, nr 150.
[113] Otterspeer. Wiekslag, blz 58.
[114] A.C. II 1815-1877, 103, nr 82.
[115] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.
[116] Studenten Almanak. 1882.
[117] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1853.
[118] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1854.
[119] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1852.
[120] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1857.
[121] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1859.
[122] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1864.
[123] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.
[124] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1857.
[125] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.
[126] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1852.
[127] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1852.
[128] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1854.
[129] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1855.
[130] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1861.
[131] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1862.
[132] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1864.
[133] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1868.
[134] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1865.
[135] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1865.
[136] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1869.
[137] Studenten almanak. 1880.
[138] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.
[139] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1847.
[140] Otterspeer. Wiekslag, blz 56.
[141] Otterspeer. Wiekslag, blz 56.
[142] Otterspeer. Wiekslag, blz 57.
[143] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1857.
[144] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1864.
[145] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1866.
[146] Jamin. Kennis,
blz 42.
[147] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1852.
[148] Studenten almanak. Leiden 1862.
[149] Studenten almanak. 1882.
[150] Otterspeer, Groepsportret 1673-1775, blz. 137
[151] Clercq,
Gravezande. Blz 21.
[152] Voor een plattegrond zie ‘Universiteit en
architectuur: ontwerpen ten behoeve van de Leidsche universiteit’ [1979
Leiden].
[153] Otterspeer, Groepsportret
1673-1775, blz. 138
[154] ‘s Gravesande heeft zijn verzameling
gedatailleerd beschreven in ‘Physices elementa mathematica, experimentis
conformata. Sive introducte ad philosphiam Newtonianam’ die tussen 1720 en 1743
verscheen.
[155] Clercq.
Gravezande, blz 21
[156] Clercq.
Gravezande, blz 21
[157] Simon Speijert van der Eijk had rechten
gestudeerd en in zijn eigen tijd wat natuurkundige proefjes gedaan. Toch was
hij vooral een letterkundige, zo zijn de weinige publicaties van hem geschreven
in een Latijnse dichtvorm.
[158] Otterspeer. Wiekslag, blz 99
[159] Clercq,
Gravezande, blz 39
[160] UBL,
ASF 316. 1822, 23.
[161] Van der Aa. Biographisch woordenboek, 21e deel.
[162] Lunteren meten tot weten, blz 115
[163] Van der Aa. Biographisch woordenboek, 21e deel.
[164] A.C. II 1815-1877, 103, nr 168.
[165] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1847.
[166] Wachelder. Wetenschappelijk vorming, blz 213.
[167] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1848.
[168] Rijke. Oratie.
[169] A.C. II,
1815-1877, 270-273, 1847.
[170] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1862.
[171] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1851.
[172] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1855.
[173] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1851.
[174] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1851.
[175] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1852.
[176] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1855.
[177] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1854.
[178] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1855.
[180] Bosmans. Biografisch woordenboek.
[181] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1856.
[182] A.C. II 18-15-1877, 270-273, 1856.
[183] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1856.
[184] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1856.
[185] Van der Aa. Biographisch woordenboek.
[186] Van der Aa. Biographisch woordenboek.
[187] Otterspeer Wiekslag, blz 100-104
[188] Snelderss. Chemisch Laboratoria, blz 63.
[189] Van der Aa. Biographisch woordenboek.
[190] Otterspeer Wiekslag, blz 102.
[191] Otterspeer Wiekslag, blz 119.
[192] Jorissen chemisch laboratorium,
blz 64.
[193] Een uitgebreide beschrijving van het
Chemisch Kabinet en laboratoria is te vinden in Jorissen.
[194] Otterspeer Wiekslag, blz 102.
[195] Otterspeer Wiekslag, blz 122.
[196] Jorissen chemisch laboratorium,
blz 2.
[197] Otterspeer Wiekslag, blz 122.
[198] A.C. II, 1815-1877. nr 308.
[199] Jorissen chemisch laboratorium,
blz 1.
[200] A.C. II, 1815-1877. nr 406.
[201] A.C. II, 1815-1877. nr 308.
[202] A.C. II, 1815-1877. nr 406.
[203] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1860.
[204] Lunteren Meten tot weten, blz 51.
[205] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1860.
[206] Haga, Laboratorium
Leiden, blz 13.
[207] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1860.
[208] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1861.
[209] Studenten almanak, 1861.
[210] Oosterhof, Universiteit herleeft, blz 103.
[211] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1869.
[212] A.C. II 1815-1877, 270-273,
1874.
[213] Haga, Laboratorium
Leiden, blz 13.
[214] Oosterhof, Universiteit herleeft, blz 104.
[215] Jorissen. chemisch laboratorium, blz 5.
[216] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1875.
[217] Kuenen,
Aandeel, blz 91-92.
[218] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1871.
[219] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1876.
[220] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1878.
[221] Oosterhoff, Vaderlands natuurkunde, blz 109.
[222] Oosterhof. universiteit herleeft.
blz 108.
[223] Oosterhof. universiteit herleeft.
blz 114.
[224] Oosterhof. universiteit herleeft.
blz 112.
[225] Kammerlingh Onnes, aswenteling.
[226] Jamin. Kennis,
blz. 117.
[227] Oosterhof. universiteit herleeft, blz
115.
[228] Lunteren. Meten tot weten, blz 64.
[229] Lunteren. Meten tot weten, blz 64.
[230] Oosterhof. universiteit herleeft,
blz 117.
[231] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 85.
[232] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 86.
[233] Zeijlmaker. beoefening Natuurwetenschapen, blz 68 .
[234] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 90.
[235] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 90.
[236] Lunteren Meten tot Weten, blz 58.
[237] Brief van P.J. Van Swinderen aan
Utrechtse Curatoren d.d. 21 maart 1873. U.U. inv. Nr 109.
[238] Berkel Stadsbeeld, wereldbeeld en natuurwetenschap,
blz 148.
[239] Berkel Stadsbeeld,
wereldbeeld en natuurwetenschap, blz 147.
[240] Lunteren meten tot weten, blz 69.
[241] Dijck-Huffelnagel, Het natuurkundig laboratorium, blz 10-11.
[242] Snelderss, De Schei- en natuurkunde, blz 33.
[243] Lunteren. meten tot weten, blz 56/57.
[244] Brief van D. Horst, V.A. Julius en H.
Rink namens de studenten der filosofische faculteit d.d. 4 maart 18 Rijksarchief
Utrecht College van Curatoren. Inv. Nr. 103.
[245] Heijmans. tussen universiteit en industrie, blz 8.
[246] Lunteren. meten tot weten, blz 58.
[247] Brief van Julius aan curatoren d.d.
19-jan-1891. Rijksarchief Utrecht. Curatoren Archief inv.nr. 2018.
[248] Haga. Laboratoriu,. blz 493.
[249] Jungnickel,
McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 78.
[250] Albert Wangerin, Franz Neuman und sein Wirken als forscher und lehrer (1907).
[251] Jungnickel,
McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 80.
[252] Jungnickel,
McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 80.
[253] Lunteren, meten tot weten, blz 44.
[254] Jungnickel,
McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 107,
[255] Jungnickel,
McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 108.
[256] Lunteren, meten tot weten, blz 44.
[257] Lunteren, meten tot weten, blz 45.
[258] Lunteren, meten tot weten, blz 52.
[259] Lunteren, meten tot weten, blz 73.
[260] Wachelder. Vorming door wetenschap, blz 40.
[261] Otterspeer, Wiekslag, blz. 190.
[262] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 21e deel.
[263] Otterspeer. Wiekslag, blz 196.
[264] Boon-mesch. noodzakelijkheid .
[265] Otterspeer. Wiekslag, blz. 196. (Men
kan hier denken aan Damen en Van Beeck Calkoen)
[266] Otterspeer. Wiekslag, blz. 197.
[267] Gelder. Verhandeling .
[268] Boon-mesch. noodzakelijkheid .
[269] A.C.
II. 1815-1877, 270-273, 1848.
[270] Lunteren, meten tot weten, blz 120.
[271] Zoals in Groningen en Amsterdam.
[272] Zoals in Leiden en Utrecht.
[273] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1874.
[274] Samuel. The life of Boerhaave.
[275] Jengsma, de Vries. Veranderingen.
[276] Cannon, Science
in Culture. In het hoofdstuk “Humboldtian Science.
[277] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 218.
[278] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 218.
[279] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz. 219.
[280] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz. 219.
[281] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 119.
[282] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 120.
[283] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 121.
[284] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 126.
[285] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 127.
[286] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 113.
[287] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 114.
[288] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 115.
[289] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 116.
[290] Jungnickel,
McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 117.
[291] Jungnickel,
McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 117.
[292] Caneva. Conceptual, blz. 1.
[293] Caneva. Conceptual, blz. 2.
[294] Caneva. Conceptual, blz. 4.
[295] Caneva. Conceptual, blz. 5.
[296] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 220.
[297] Moll, G. Over
waarnemingen der getijden langs de Nederlandse kusten.
[298] Alleen Luitenant-generaal Krayenhoff
voert in de periode tussen 1827 en 1830 enkele metingen uit.
[299] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 221.
[300] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 222.
[301] Lunteren, Het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 223.
[302] Maas. Atomisme en individualisme, blz 36.
[303] Quetelet, Observations
meteorologiues horaires.
[304] KB 27.8.1842
nr 47, KB 5.9.1842 nr 71, KB 9.9.1843 nr 43, KB 21.9.1843 nr 54.
[305] Rijke. Erklarung
.
[306] Page. Singular.
86-89.
[307] Rijke Notiz
uber, blz 67-76.
[308] Rijke electricitats-erregung,
flussigkeit. blz 500-508
[309] Rijke Ueber
die slagweite, blz 411-453.
[310] Riess. Schlagweite proportional.
[311] Rijke Ueber
die slagweite, blz 411-453.
[312] Riess. Electrische Schlagweite .
[313] Rijke vibration of air.
[314] Kuenen aandeel.
[315] Rayleigh. Theorie.
[316] Rayleigh. Theorie.
[317] Maclean Rijke. blz 79.
[318] Maclean Rijke. blz 79.
[319] Rijke. Drinkbaar
maken.
[320] Rijke. Bijdragen.
[321] Jamin, Kennis, blz 157.
[322] Studenten almanak. 1882.
[323] Archief Leiden. bpl 1880.
[324] Denk bijvoorbeeld aan “De proef van
Rijke”.
[325] Zoals bij zijn uitgebreide werk met het
apparaat van Ruhmskorff.
[326] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1869.
[327]
Jungnickel, McCormmach. Intellectual
Mastery, blz 228.
[328] Caneva. Conceptual. Hoofdstuk 6.